Met Allerzielen denken we aan onze doden, vriend én vijand. We denken ook aan onze eigen dood, ooit, dichtbij of verder weg. We denken aan het grote geheim dat God is.
Allerzielen: we gedenken onze doden, vriend én vijand.
We herinneren ze ons, ze komen vandaag even terug uit het land van verdwijnen en vergeten-worden.
We gedenken onze doden en laten het zó tot onszelf doordringen: dat ook wij eens bij de dóden zullen horen.
Hoe zullen we voortleven? Enkel als een voorbijgaande herinnering in het hoofd of, liever, in het hárt van mensen die dán leven, maar die ook weer zullen sterven?
We gedenken onze doden, we denken aan onze eigen dood, we doen dat híer, voor het aanschijn van God. God: het grote en uiterst weerbarstige woord waarin we het geheim van leven en dood, van óns leven en ónze dood, gelovig willen samenvatten, het eerste en laatste woord over ons begin en ons einde. God: een geheim van liefde, want (geloven we): God ís liefde, van het begin tot over het einde heen.
Begín. God die liefde is schept ons, Hij kijkt ons, één voor één, tevoorschijn, opdat wij van het áárdse leven, dat we van andere mensen gekregen hebben en krijgen, een leven zouden maken dat vól is van Gods liefde. Zó schept Hij ons, zó verlangt Hij naar ons, zó ziet Hij in ieder van ons het goddelijk mensenkind dat Hem vanaf den beginne voor ogen stond: God mens geworden, Jezus Christus. Naar hém ziet God uit, in ieder van ons. En dáárom is de dood van ons aards bestaan geen einde. Want God ziet hem, Jezus Christus in ons, en híj blíjft door Hem gezien en bewaard.
God keek in het graf naar het dode lichaam van Jezus dat erin was neergelegd. En Hij zag in die dode wat Hij in díe mens van Zichzelf gezien en herkend had, Zichzelf als mens. En met één en dezelfde blik zag Hij toen en ziet Hij nog steeds het kostbaarste in álle mensen tevoorschijn, hun vermogen om lief te hebben, om God-vormig te zijn, één voor één. Geloven we. En dáárom durven we zeggen dat Jezus uit de dood is opgestaan, als éérste van ons allemaal. Pasen.
Met Pasen, en er is maar één Pasen, kijkt God alles wat in aardse mensen liefde is geweest, iets van Hemzelf, uit het graf vandaan. Hij ziet hén die wij niet meer zien omdat ze uit onze aardse blik verdwenen zijn, onze doden. Hij ziet ook óns. En we beseffen: alles wat niet-God in ons is, het zal moeten sterven voordat wij helemaal door God tevoorschijn kunnen worden gekeken. Want wat van ons zal vóórtleven na onze dood, het is dátgene wat líefde in ons is geweest.
We denken aan onze dood. We gedenken onze doden. We bidden voor hen. Hebben de doden dat nodig? Wíj hebben dat nodig. Wanneer we voor onze doden bidden, bidden we met een omweg voor onszelf. We bidden om gelóóf. We bidden dat ons aardse leven groeien mag naar Góds mensenmaat; dat ons leven én onze dood een overgang zullen mogen zijn naar de levende en leven gevende liefde die God ís; dat alles wat in ons nog niet-van-God is moge sterven; dat niets ons ooit van God zal scheiden; en dat Hij, God, uiteindelijk alles zal zijn in ons allen, levenden én gestorvenen.
We gedenken vandaag onze doden, vriend én vijand, en we bidden met groot verlangen dat ook wíj eens, met hen allen, niet tot de doden maar bij de levenden zullen worden geteld.
André Zegveld