‘Ik ben de wijnstok, Jullie zijn de ranken’
Een wijngaard, een wijnboer, een wijnstok, wijn: een wéreld van verhalen wordt opgeroepen. Oorsprónkelijk schiep God de mensen in een paradijs, maar de mensen maakten er een mislukking van, er volgde een allesvernietigende zondvloed. Maar God begon opníeuw, een belofte: Noah zet voet aan land, plant onmiddellijk een wijngaard en wordt er gelijk dronken van. Het is alsof God zegt: ‘de aarde is goed, een mens mag ervan genieten.’ Later, wanneer het volk Israël door de woestijn heen op weg is naar het beloofde land, worden verspieders uitgezonden om dat land te gaan verkennen. Ze komen terug met een druiventros zó zwaar, dat twee mannen nodig zijn om hem te dragen: het belóófde land is een dróómland, een aards paradijs. Later zullen de profeten zeggen: dát paradijs, het is ons áller vóórland, er komt een tíjd dat íeder mens ongestoord en vredig onder zijn eigen wijnstok zal zitten. Een vérgezicht over hoe mensen door Gód zijn bedóeld, als je álle nuttigheidsdenken, rollen en plichten wégdenkt waarin ze zichzelf opsluiten: als Gods eígen wijngaard, wijnstokken van de allerfijnste soort, Gód als een zorgzame wijnboer zwoegend in zíjn aanplant, een hele werkweek lang, om op de zévende dag, samen met zijn mensen, van het léven te genieten. De kortste samenvatting van het hele Schriftverhaal. Een dróóm. Want wanneer komt díe tijd?
‘Ík ben de góede wijnstok, zegt Jezus, ‘en God, míjn Vader, is de wijnboer.’ Wat doet een góede wijnboer? Hij doet wat nodig is met het oog op vruchtvorming: snoeien, om de grootste en mooiste druiven te krijgen. ‘Snoeien is de manier waarop God voor ons zorgt,’ preekte Augustinus ooit. Jezus zegt: ‘Ík ben de wijnstok, de oer-aanplant, júllie de ranken die door God worden gesnoeid met het oog op vruchtvorming.’ Vandaar: ‘blijf in mij, blijf aan míj verbonden, dan blijf ik in jullie, en is de wijn die jullie opbrengen altijd van de allerbeste kwaliteit.
Wijn is het pendant van het dagelijks brood. Naast het gezwoeg voor het dagelijks brood, is er altijd de wijn die smaak aan het leven geeft, plezier en levensvreugde, ‘wijn die het mensenhart deugd doet’ zegt de Psalm. Zonder die wijn is het leven dor en vreugdeloos, enkel plicht en werk, en zo is een mens níet door God bedoeld. Ík ben, zegt Jezus, de wijnstok, júllie de ranken, bedoeld om vrucht te dragen, om zélf iets te zijn dat uitgeschonken kan worden en gedronken, dat smaak aan het leven geeft en levenslust, en vrolijkheid brengt voor allen met wie jullie het gezwoeg om het dagelijks brood delen. Kana was er het voorteken van. Daarom: ‘blijf in mij, blijf verbonden met mij, dan blij ik in jullie.’
Blijven. ‘Meester,’ hadden de leerlingen gevraagd, ‘waar houd jij verblíjf?’ Jezus had gezegd: ‘Kom maar zien.’ En ze waren gekomen, hadden gezien, en waren gebleven. Later, op de avond vóór zijn lijden en dood, met de dood voor ogen, had Jezus gezegd: ‘Ik wil dat jullie met míj mogen zijn waar ík ben,’ en had hij gesproken over zijn heengaan om voor hén een plek te bereiden zodat ze bíj hem konden zijn. Hoe en waar? In hem blijven, zíjn waar hij is: het is: in hem wonen, ja, door hem bewoond wórden. In hem blijven, is: met hem eten, door hem tot rust komen, vriendschappen onderhouden, geluk smaken, mislukkingen verwerken, ruzies bijleggen, onbegrip verdragen, huilen en onbevangen kunnen lachen. ‘Wóón in mij, lééf in mij’, zegt hij. Ook wíj vragen hem: ‘waar verblijf jij dan’, en gaan vervólgens in onszélf zoeken waar híj met ons is en waar nog niet. om nooit ver van hem te zijn.
Niet en nooit voor jezelf alléén. Jezus, de goede wijnstok, heeft véle ranken. Door in hem te blijven, stroomt vanuit de goede aarde en dankzij het snoeiwerk van God één en hetzelfde lévenssap vanuit die éne wijnstok door álle ranken heen, het levenssap dat stam, takken en ranken in leven houdt, dat vrucht doet dragen en wijn wordt. Dat elixer heet ‘liefde’, want God ís liefde, liefde die zichtbaar is geworden in Jezus Christus. Wie in díe liefde blíjft, verblijft in Gód. Alleen met het oog dáárop moet er gesnoeid worden, moeten wij ontdáán worden van wat niet uit en van God is.
Tot hoever dat snoeien gaat, heeft Jezus laten zien. Bij de laatste maaltijd rond brood en wijn, toen de tijd ríjp was, stond hij op, legde zijn kleren af, en waste de voeten van zijn vrienden. ‘Opstaan’ en ‘afleggen’: léven en dóód. Hij legt zijn leven af, geeft het weg, maar hij staat op om ook zélf, als God, één en al leven worden, want ‘niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft.’ Met die woorden zegt hij wat de andere evangelisten hem over het brood en de wijn laten zeggen: ‘dít ben ík, dit is mijn léven, eet mij.’ Een óverdaad aan liefde, samengebald in het brood en de wijn. Door ons op te roepen om in hem te blijven, vraagt Jezus ons om ook zélf zó te doen en te zíjn. Door te eten en door zó met de mensen om te gaan, staan we op. ‘Blijf in míj, wees mij, leef uit mij, vind steeds nieuwe vormen uit, nieuwe gebaren, nieuwe woorden en manieren om zelf die allerbeste wijn te zijn die God zelf aan de mensen wil uitschenken, de wijn van zijn liefde.
Een dróóm over hier en nu. Hier aan de tafel van de Heer is er het brood dat leven geeft en de wijn die het hart van de mensen vervult met de geestdriftige liefde van God zelf. Als je dát beseft, eet en drinkt, en gaat doen, word je een geconsacreerd mens. Bidden we dat ook wij zúlke mensen mogen zijn. Amen.
André Zegveld