‘Mens, denk eraan dat je enkel stof bent en weer terug zal vallen in dat stof.’ {Genesis, 3, 19]
Aswoensdag, zusters en broeders, begin van de 40-dagentijd, de Vastentijd, voorbereidingstijd naar Pasen toe, de tijd waarin we willen inoefenen om Paasmensen te zijn. Een tijd dus van bezinning op wie je eígenlijk bent als je alles wat franje is wegdenkt, alles wat enkel aankleedsel is, functie, wijding of wat dan ook. Een vraag aan jezelf, om het te gaan zíen: wie en wat ben ik voor Gód? Je niet afvragen: ‘is mijn leven geslaagd, of zo?’ Maar: ‘ben ik ík geworden, de mens die God voor ogen heeft als Hij naar míj kijkt en in míj het beeld zoekt van zíjn geliefd mensenkind, Jezus Christus?’ We horen straks Jezus spreken, woorden uit de Bergrede: hoe u en ik, hoe wíj moeten zijn opdat dát zal gebeuren. En we zíen en horen als het ware hetzelfde in het askruisje dat we opgelegd krijgen: ‘denk eraan dat je een mens bent van stof van de aarde.’
Hier in Gravenstate dringt het langzaamaan tot je door, iets wat je vlug vergeet als je nog als een goudhaantje in Denekamp kan lopen winkelen: een mens is uiteindelijk een broos en armzalig wezentje, gras, even gegroeid en zo weer verdwenen, een schaduw op de muur, even zichtbaar en dan weer weg, weerloos, ‘naakt’ zegt de Schrift. U weet, net zo goed als ik, zo niet beter, uit eigen ervaring, wat de Schrift daarmee zeggen wil. God raapt ons op van de grond, Hij wíl wat we zíjn, zo goed als niets, maar Hij blaast ons zijn eígen liefdesadem in en zegt: ‘mens, lééf en ga jouw mensenleven léven vanuit en met de liefde die Ik jou inadem.’ Dát is onze roeping als mens: om op aarde en als een aardse mens als het ware een stukje van de hemel te zijn. Een hóge roeping. Maar, en dát zegt het askruisje, ‘maak je niet groter, niet méér dan je bent. Het is Góds levensadem die door jou heen blaast. Blaas jezelf dus niet op, en ga vooral niet denken en doen alsof die liefdesadem van jezelf is.
Daar heeft Jezus het over, over dat we vaak dubbele mensen zijn, omdat onze ‘buitenkant’ vaak niet overeenkomt met onze schamele ‘binnenkant’. Hij zegt: ‘Bekeer je, durf toch in jezelf te kijken naar wat je bent, laat dat tot je doordringen, en kijk door je façades, verhullingen en alles heen waardoor je je groter en belangrijker maakt dan je in feite bent. Wees transparant, speel geen toneel, wees niet méér dan je bént, want alleen dán kan de liefde die Gód jou inblaast puur en onversneden door jou weer uitgeblazen worden naar andere mensen, als liefde om-niet, goedheid om-niet, zonder bijbedoelingen. Dan adem je gelúk uit en word je daar ook zelf gelukkig van.’
Wanneer een kindje geboren wordt, wordt het, onooglijk en een beetje verfomfaaid, met schrik wakker in een barre en onveilige mensenwereld. Het begínt daar met een grote schreeuw, want het heeft warmte nodig, eten, veiligheid, allerlei behoeftes. Het moet nog leren láchen, en dat moet het van anderen leren, láchen: de eerste manier waarop Góds liefdesadem zichtbaar wordt in dat onooglijk krijtende en schijtend mensenwezentje. Levenslang moeten mensenwezentjes ermee bezig zijn om het nooit te vergéten: dat oorspronkelijke lachen van God, God die ons állen, hoe armzalig we ook zijn, het leven toelacht. Hoe dat vergeten? Door ons te verschuilen achter allerlei aankleedsels, door zelf voor god te willen spelen en geen mens-van-niets te durven zijn, een mens die enkel lééft dankzij de glimlach van Góds liefde.
Ieder van ons, zusters en broeders, is geroepen om iets te laten zien van Gód, God die door niemand ooit gezien is. En ieder van ons moet, met het oog dáárop, die eerstige liefde van God in zich toelaten, niet om die liefde voor zichzelf te houden, maar om haar te kunnen doorgeven. De Veertigdagentijd is een tijd om daarvoor open te gaan en die roeping als nieuw in te oefenen: om als een mens van niets (‘wat heb je wat je niet gekregen hebt?’), in vlees en bloed een suggestie te zijn van God die ieder mens toelacht, en die jij in jouw hart hoort zeggen: ‘Mens, leef, lééf uit mijn liefde, deel haar met anderen, dan vinden jullie sámen de weg naar de hemel.’ Amen
André Zegveld