‘Als jij je broeder niet vergeeft, is Christus niet verrezen.’ [St. Augustinus]
We hebben Psalm 85 gebeden, zusters en broeders, we zeiden het de Psalmist na, met onze mond en ook met ons hart: ‘Vergeven heb Jij, God, onze schuld en al onze zonden bedekt.’ En we staan daar even bij stil: God bedekt onze zondigheid, want Hij wil in ons altijd en overal enkel zijn geliefd mensenkind zien. ‘Bedekken’: wat wil dat zeggen? Dáárvoor moeten we verder in de Schrift lezen, twee verhalen.
Eérste verhaal, het scheppingsverhaal. Midden in het paradijs staan twéé bomen: de boom van de kennis van goed en kwaad, én de boom des levens. De eerste mensen, dat wil zeggen: álle mensen verlangen te eten van de vrucht van de boom der kennis, ook al heeft God zélf hen dat verboden. Ze verlangen dat omdat ze geen méns willen zijn, maar ‘als God’, ze wíllen zelf beslissen wat goed is of kwaad. Maar door het eten van die verboden vrucht gaan hun ogen open, en zien ze hoe naakt ze eigenlijk zijn, hoe ontluisterend voor elkaar, hoe ontdaan van hun menselijke waardigheid. God kan daarom niet anders doen dan de boom des levens voor hen onbereikbaar maken. Maar uit barmhartigheid bekléédt Hij hen, en bedekt Hij hun naaktheid met dierenvellen, zodat de mensen Hem toch onder ogen kunnen komen, Hém en elkáár durven aankijken, en zich niet hoeven schamen. God bedekt hen met dierenhuiden. Met de huid van welke dier? Met de huidjes, zegt de traditie, van het paaslam.
Twééde verhaal, het zondvloedverhaal, óók een scheppingsverhaal, want Noah is Adam opnieuw. Het eerste dat déze Adam doet als hij door God gered is uit het allesvernietigende water is: zich bedrinken. Hij ligt dronken en naakt is z’n tent. Maar zijn zóóns willen die naaktheid niet zien. Met de rug naar hun vader gekeerd gooien zij een mantel over hem heen. Ze bedékken zijn ontluistering, en bewaren hem zo in zijn waardigheid als mens.
Die twee verhalen samen zeggen alleréérst: God is barmhartig, met een barmhartigheid die eruit bestaat dat Hij de schaamte en schande om wat mensen gedaan en elkaar aangedaan hebben bedékt en dus onzichtbaar maakt, zodat een mens, ondanks alles, toch met opgeheven hoofd Hém, God, onder ogen kan komen. Én ze zeggen, deze twee verhalen, dat wíj, mensen, kinderen van één en dezelfde vader, op dezélfde manier ook met elkáár moeten omgaan. Ook wíj moeten elkaars zonden bedekken, de ogen sluiten voor het beschamende dat anderen deden en niet toegeven aan en bezwijken voor de erfzondelijke begeerte om als het ware weer opnieuw te eten van de boom van de kennis door zélf een oordeel uit te spreken over een mens.
Zonde. Mensen kunnen de verschrikkelijkste dingen doen en elkaar aandoen. Maar het állerergste dat een mens doen kan, is dit: de naaktheid van een ander mens, zijn gelijke, willen onthullen, aanklagen en te schande zetten, door voor Gód te willen spelen en te doen alsof jíj God bent. Heel simpel, een voorbeeld van alledag: sexy en schaamteloos uitdagend gekleed rondlopen is niet echt pássend gedrag. Maar de echte zónde doet iemand die dat in een ander ziet, dat rondbazuint en die mens beschuldigt van onzedigheid. God bedékt onze zonden, Hij omhult ons naakte mensenbestaan door het te bekleden met de huid van het paaslam, omdat Hij altijd en overal zijn Enige ziet, zijn welbeminde.
Wanneer je de evangelies doorleest, dan valt op: Jezus, de nieuwe Adam, óns paaslam, het mensenkind zoals God dat bedoeld heeft, Jezus vraagt nooit aan een mens wat die mens verkeerd heeft gedaan. Hij onthult niet, hij ontluistert niet, hij neemt de mensen zoals ze zijn, hij kijkt naar hen met dezelfde ogen als God, hij kijkt zó dat hun zonden bekleed worden, barmhartig, bedekkend, zodat ze ook elkaar onder ogen durven komen. Want God kijkt naar ieder mens op zó’n manier dat Hij in íeder mens, hoe ontluisterd ook en vertekend door het kwaad dat die mens gezocht en gedaan heeft, tóch het beeld en de gelijke ziet van zijn geliefd mensenkind. God bedekt onze schuld en zegt het altijd en ondanks alles: ‘Jíj bent het en blijft het, mijn Welbeminde, onverwoestbaar.’
We vieren hier en nu Góds barmhartigheid, om die barmhartigheid in óns vlees en bloed dóór te geven aan anderen, van mens tot mens, en zonder mensen is God nergens. Paulus zegt daarover, een woord dat in een kerklied terecht is gekomen: ‘Bekléédt u met de nieuwe mens en houdt u naar de Heer gewend, doet van hém die is opgestaan de wáárheid aan.’ Bekleden we ons dus met de menselijke bestaanswijze van Jezus, kijken we met zíjn ogen naar de mensen om ons heen, níet met de ogen van een mens die voor Gód wil spelen, maar met de ogen van God die mens is geworden. Dán doen we wat Jezus ons bidden laat in het Onze Vader: ‘vergeef, ons, God, onze schuld, zoals wíj onze schuldenaars vergeven hébben.’ In díe volgorde dus. Want wanneer wíj de naaktheid van onze naaste niet veroordelen of aan de schandpaal nagelen door ons zélf met de nieuwe mens te bekleden, ziet Gód op hetzelfde moment ook aan ónze beschamende naaktheid voorbij. Amen
André Zegveld