‘Niet neerkijken op mensen, bij de Heer is geen aanziens des persoons’
‘Alles moet nog worden zoals het nog nooit is geweest:’ zo kun je Jezus’ Blijde Boodschap over het Rijk van God samenvatten: ‘álles moet nog worden zoals het nog nóóit is geweest.’ We kunnen er enkel om bídden. Maar hóe moet je bidden? Met het oog dáárop vertelt Jezus een parabel met, op het eerste gezicht, twéé hoofdpersonen: een Farizeeër en een tollenaar die beiden gaan bidden. Maar er is nog een dérde hoofdpersoon: de témpel. Onze parabel gaat over ménsen in de tempel, in het huis van God dat een huis van gebed moet zijn, de plek waar God geëerd wordt, bezongen en gebeden.
Die tempel, dat is je lichaam, je líjfelijk bestaan. ‘Weet goed (zegt Paulus) dat júllie, dat jullie lichaam de tempel is van Gods heilige lévensadem, Gods Géést?’ Jézus zegt niet anders. Wanneer hij de kooplui en de geldwisselaars uit de tempel van steen jaagt, zeggen de mensen van díe tempel, de hogepriesters en Schriftgeleerden: ‘hoe dúrf je!’ Maar Jezus zegt dan: ‘breek de tempel af, en in drie dagen zal ik hem herbouwen,’ en hij had het toen over de tempel van zijn lichaam. Ook óns lichaam: tempel van God, huis van gebed, want híj, Jezus Christus, is ook hierin de eerste van ons allen.
Er worden in dat huis van gebed niet voornamelijk gebeden opgezegd of gereciteerd, neen, het léven dat erin geleefd wordt ís op zich al een gebed. Want dat huis heeft geen dak, het staat open naar de hemel, het léven erin stijgt rechtstreeks op naar God: de bewegingen van het mensenhart, angst en vrees, lijden, liefde, honger naar leven, verlangen om toch niet alléén te zijn. Dat léven zegt lévender wijs: ‘God, Jij bent mijn God, al wat ik ben is dorst naar Jou.’ Gebed dat voortkomt uit je ingewanden, uit de diepte van je binnenkant, uit je lijf en levensgeschiedenis. Daarom: de manier waarop je je léven leeft, je lévenshouding: dát is je gebed.
Twee mensen gaan met heel hun geleefde leven naar de tempel van steen om er te bidden. Twee mensen die állebei willen bidden en het licht van God zoeken, de Farizeeër niet méér dan de tollenaar, de tollenaar niet minder dan de Farizeeër. Twee bidders, íeder met een eígen leven, íeder met een eígen achtergrond. De Farizeeër spreekt zijn dankbaarheid uit, hij dankt God dat deze hem in een goede omgeving heeft geplaatst en gezet op de weg van het verbond. Maar heeft God niet evenzeer de tollenaar in díens situatie geplaatst? Wie kan zich losmaken van de toevallige loop van zijn leven? De Farizeeër zal ongetwijfeld Farizeeër blijven, de tollenaar tollenaar. Een Farizeeër en een tollenaar, twee mensenlevens, twee bidders, God hoort naar hen, gelíjkelijk, want mensen zitten nu eenmaal ingewikkeld, om niet te zeggen: héél ingewikkeld in elkaar. Wanneer je zou denken dat dat bij jouzelf wel meevalt, dan heb je een chronisch gebrek aan zelfkennis.
Het geformuléérde gebed van de Farizeeër is láng, maar zijn gebeds- en levenshouding wordt heel kórt beschreven. Bij de tollenaar is het net andersom: zijn geformuleerde gebed is kort, zijn gebedshouding wordt uitgebreid beschreven. Om die hóuding is het Jezus kennelijk te doen. Want je manier van léven is je eígenlijkste gebed: je bidt zoals je bént, je bidt zoals je ádemt, je bidt als de mens die je bent en je bent zoals je, in alle toevalligheid, méns geworden bent. De Farizeeër zégt een heleboel, maar z’n lévenshouding is er een van néérkijken op anderen. De tollenaar zegt niet veel, enkel dit: ‘Jíj, God, zult mij toch niet verachten en op mij neerkijken?’ Jezus heeft het in deze parabel dus niet over zús bidden of zó bidden, niet over de juiste woorden en zo, maar over je manier van leven: hoe je léven een huis van gebed is, of niet. En hij wijst op de levenshouding die élk gebed onmogelijk maakt: neerkijken op anderen, je béter weten of willen weten dan een ander, braver, orthodoxer, kerkser, netter, trouwer aan de gestelde regels, geloviger, ga maar door. Jezus vertelt deze parabel met het oog op zúlke mensen. En let dan wél: hij richt zich daarbij heel uitdrukkelijk tot de kring van zijn volgelingen. Als een waarschuwing: ‘vóór alles moet je léven moet een huis zijn van gebed, je bidt zoals je bent, en dus: zoals je naar de mensen kijkt, zó kijk je naar God.’
Onze parabel gaat dus over een manier van léven die elk bidden onmogelijk maakt, omdat ze de verhoudingen tussen mensen vergiftigt en het mensen onmogelijk maakt om ‘God lief te hebben en de naaste gelíjkelijk.’ Een levenshouding die belet dat je het zíet: ‘álles moet nog worden zoals het nog nooit is geweest.’ Want God is dichterbij dan je denkt, niet omwille van het goede dat je doet of het slechte dat je laat, maar omdat je een méns bent, en omdat al het doen en laten van mensen niet méér is dan ‘een hap lucht is: armzalig gedoe.’ Onze parabel gaat over de juíste gebedshouding: zó naar de ménsen kijken dat je Gód ziet. Hoe? Door niet néér te kijken maar te geloven: in elk mens zie ik God aan het werk, want Gods genáde schijnt als de zon, over iedereen, ‘geen mens ontkomt aan zijn stralen.’
Niet neerkijken dus. Jezus richt zich hier tot zijn leerlingen, tot óns dus. Lijden wij als kerk, als gemeenschap van Jezus-volgeling, niet vaak aan zélfoverschatting, doordat we anderen, niet enkel van buiten maar ook van binnen de gemeenschap, graag de maat te nemen, en die ménsenmaat dan aan God opdringen? Niet néérkijken: maak je los van je armzalige vooroordelen, als zou de brave Farizeeër een heimelijke zondaar zijn en de tollenaar een verborgen heilige. Íeder mens is in vlees en bloed een tempel van God, huis van gebed. En mensen zitten nu eenmaal ingewikkeld in elkaar. Hoe toevállig is het niet dat de meesten van ons goede ouders hebben gehad, goed zijn opgevoed, zodat we netjes terecht zijn gekomen? Hoe toevállig is het niet dat we tamelijk welvárend hebben kunnen leven, zodat we niet hoefden te gaan stelen om in leven te blijven? Maar wie het goed getroffen heeft is voor God niet beter of slechter dan wie het slecht getroffen heeft. God kijkt aan al die toevalligheden voorbij. Hij valt ons tóe, íeder mens gelíjkelijk.
Is bidden moeilijk? Eigenlijk niet. Bidden is moeilijk als je denkt dat je veel moet zeggen en er, kort door de bocht gezegd, een braaf leven voor moet leiden. Góed leren bidden is moeilijk: léren om je die lévenshouding eigen te maken: niet neerkijken, op niemand, ook niet (wat soms het moeilijkste is) op jezelf. Weten: je leven is zoals het geworden is, met alle onvolkomenheden van dien, veel verandering zit er waarschijnlijk niet meer in, het is armzalig gedoe. Gelóven: ‘Jij, God, jíj kijkt op geen méns neer.’ Uit dát geloof je leven leven. Dan begint alles te worden zoals het nog nooit is geweest. Amen.
André Zegveld