‘Heer onze Heer, hoe machtig is uw Naam allerwegen op aarde’
Vorige week hoorden we het Jezus aan zijn leerlingen vragen: ‘wie zeggen júllie dat Ik ben?’ En de leerlingen zeiden bij monde van Petrus, de eerste van de Twaalf: ‘Jezus, Jíj bent hét, dé mens die als mens laat zien hoe God eruitziet, de Messias.’ Maar als Jezus hen dan zijn levensgeheim toevertrouwt en zegt wat Hij in z’n hart voorziet en gelooft: dat zijn leven letterlijk zal eindigen als dat van een mens-van-niets, geëxecuteerd als een misdadiger, lager kan een mens niet vallen, dan begrijpen zijn leerlingen Hem niet, dan wíllen ze Hem niet begrijpen, want ze waren er vol van, van de vraag ‘wie van hen de grootste was. En terwijl Jezus dus met hen sprak over zíjn weg naar benéden, naar onder aan de ladder, hadden zíj het onderling gehad over hun vraag naar bóven, naar wie de voornáámste was: de oer-vraag die mensen al sinds Kain en Abel bezighoudt, met verwoestende gevolgen. ‘De beoogde leiders van Jezus’ eigen kudde (preekte Augustinus ooit) rolden al in zijn bijzijn als heilige rammen over elkaar heen om onderling uit te vechten wie de grootste onder hen zou zijn (Sermo 145, 6). En dán zet Jezus, horen we vandaag, een kínd in hun midden, knuffelt het en zegt: ‘Kijk naar dit kind, dan gaan jullie hopelijk beseffen wat Ik bedoel.’ Wat bedoelde Hij dan?
Misschien dacht Jezus daarbij aan Psalm 8. Wíj doen dat in ieder geval wél, u kent die Psalm: ‘Heer, onze Heer, hoe ontzagwekkend is uw naam, uw aanwezigheid tussen de mensen op aarde. Uw macht en kracht steunen stevig op de wankele basis van kinderstemmen, enkel zó maakt U een einde aan en snoert U de grote mond van alle macht en majesteit, van alle geweld en onderlinge vijandigheid. Ja, zúlke mensenkinderen zijn Jouw beeld en gelijkenis, tegen alles wat groot, groots en nog groter is in.’ Het kind dat Jezus in het midden plaatst is dáár het teken van. Een revolutionair teken dat de wereld op z’n kop zet.
Een kind. Jezus hield van kinderen. Maar het kínd dat Hij omhelst en in het midden van de kring van de ‘grote mensen’ zet, het is níet het kind zoals wíj dat op het ogenblik zien: dat kleine prinsje of prinsesje dat vertedering oproept, voor wie het vooral aan niets mag ontbreken, het kind dat luidkeels de centrale plaats eist in de wereld van de volwassenen en dat in de supermarkt stampvoetend om chips mag dreinen. Neen, in Jezus’ tijd was een kind een rechteloos wezentje, onbetekenend, het stelt niets voor, het staat op de laagste plaats in de pikorde van de ‘grote mensen’ die er achteloos aan voorbijgaan. Dát kind zet Jezus in het midden: een téken, hét teken waardoor Hij laat zien hoe Hij zichzélf ziet, hét teken van het innigste geheim van zijn leven en levenslot: de laagste zijn die verwijderd zal worden.
Heeft Jezus het hier, met dit teken, dan over de deugd van nederigheid? Dat zeker níet. Hij zegt tegen de ‘grote mensen’, tegen ons dus: ‘als jij, een mens-van-niets, ernaar verlangt om groter te zijn dan een ander, groter dus dan je bent, dan blaas je jezelf als een ballonnetje op, dan raak je dus opgeblazen, en kun je niet meer door die nauwe poort heen waar Ikzelf doorheen moest om het leven van eeuwigheidswaarde binnen te gaan. Je moet dus durven krímpen, een mens-van-niets worden voor mensen=van-niets, want alleen zó ga je de eeuwigheid van God binnen. Niet dus vertederd raken of iets wat erop lijkt, áffectief, maar éffectief zo’n mens-van-niets opvangen, een thuis bieden, te eten geven en aankleden, alsof het niet de láátste maar de éérste is, de voornaamste. Alleen dán ga je open voor God die altijd kleiner en weerlozer is dan jíj zou willen zijn, en ga je Góds domein binnen, het rijk van Gód.
Waar hebben jullie het zoal over met elkaar, vraagt Jezus vandaag aan óns. En Hij laat ons zichzélf zien: een kind, een mens-van-niets die overgeleverd wordt aan de handen van mensen die denken dat ze groter, voornamer en belangrijker zijn dan Hij. ‘Blazen jullie jezelf toch niet op’, zegt Hij, ‘want dan wordt het letterlijk niets met jullie. Weet dat jullie, ook zo’n kind zijn, één voor één, hoe oud of jong, belangrijk of onbelangrijk jullie ook mogen zijn. Maar gróei, groei naar míjn maat. Ík moet in ieder van jullie groeien, jullie kleiner worden. Dán zal het gebeuren, meer en meer: dat God zélf zichtbaar wordt in mensen-van=niets, niet met man en macht en vanuit den hoge, maar op de wankele basis van weerloze kinderen aan wie Hij, God, het werk van zijn eígen handen toevertrouwt. En dán klinkt uit vele mensenmonden en in allerlei talen dat éne lied: ‘Heer, onze Heer, hoe machtig is uw naam, allerwegen op aarde.’ Bidden we daarvoor, en beginnen wij ermee om dat lied al zachtjes in te zingen, zélf én als de kleine kerkgemeenschap die we zijn. Amen.
André Zegveld