‘Zie met je hart naar Jezus, kijk naar hem, houd van hem en doe dan naar wat je ziet.’
Het stukje evangelie van deze zondag (Joh. 17, 11b-19) is genomen uit wat “het hogepriesterlijk gebed van Jezus” wordt genoemd, uit het Johannesevangelie. Tijdens het laatste samenzijn met zijn vrienden, op de avond vóór zijn lijden en dood, wendt Jezus zich in een groot en plechtig gebed tot God. Hij brengt er alles onder woorden, alles wat hij met heel zijn leven had gewild, alles wat hij geloofde en hoopte, alles wat Hij wilde zijn voor zijn vrienden, en dus ook voor ons. Dat “hogepriesterlijke gebed” is als het ware het hoogtepunt en de samenvatting van heel het evangelie, de climax ervan, Jezus’ testament ook, Jezus’ laatste en definitieve wilsbeschikking: in gebedsvorm. Het is een beschrijving van heel zijn leven.
Door zo te bidden, door zo te leven heeft Jezus duidelijk gemaakt wie God was, voor hem, en wie God dus ook is voor ons. Hij heeft ons Gods naam gegeven. En voor de eerste christengemeente, voor de mensen dus die hun geloof hebben opgeschreven in wat wij ‘het evangelie volgens Johannes’ noemen, was het zo klaar als een klontje: deze mens Jezus, die zó dicht bij hen geleefd had dat ze hem hadden kunnen aanraken en voelen, deze mens die ze (ook al was hij dood) niet konden vergeten en die dus springlevend was in hun hart, deze mens was het spiegelbeeld, ja het evenbeeld van God. Wie hem ziet, ziet God recht in het gezicht. Wie deze mens hoort spreken en ziet doen, ziet God aan het werk en hoort Gods eigen woord. Deze mens portretteert Gods eigen aangezicht. Die ervaring hebben ze uitgeschreven in hun Jezusverhaal, in het evangelie volgens Johannes. En dat hele verhaal wordt dus weer samengevat, kort en bondig, in het “hogepriesterlijk gebed”.
Daarom is dat gebed is geen eindpunt, maar een beginpunt. Zoals Jezus God liet zien, zo moeten ook wij, leerlingen, God laten zien, God merkbaar en voelbaar maken. Zoals Jezus de gezondene was van God, zo moeten nu wij als het ware de voortzetting zijn van Jezus, zodat mensen aan ons, aan onze handel en wandel, kunnen vermoeden wie of wat God is.
Wat houdt dat in? Op zich is dat heel eenvoudig. “God is liefde”, zo staat het, en korter kan het niet, in de eerste Johannesbrief. Want dat precies immers hadden de leerlingen aan Jezus gemerkt: God is een macht die licht maakt, levend, alles en allen. Ze hadden die macht in Jezus aan het werk gezien, in zijn manier van leven, in zijn manier van mens-zijn: in zijn toewending naar en toewijding aan anderen, in het vertrouwen dat hij ieder mens schonk, in zijn herbergzaamheid, grenzeloos. “God is liefde”: als je het over God hebt, heb je het daarover, en anders niet. Jezus was daar de belichaming van geweest. Maar dan moeten de leerlingen dus ook op dezelfde manier met elkaar omgaan. De liefde die God is, is als het ware de werktekening van hoe de ene mens met de andere moet omgaan. Alleen zo laat je immers zien, van mens tot mens, wie God is. Liefde is om zo te zeggen de ‘eigennaam’ van God, en wanneer de ene mens de ander van harte is toegedaan, wordt God zelf zichtbaar, merkbaar, voelbaar en hoorbaar, net zoals dat bij Jezus het geval was geweest.
Dat is een opdracht. Want liefde is er nooit, nooit vanzelf, nooit klaar, beklonken, afgerond. Ze moet steeds opnieuw gedaan, ten einde toe, onvermoeibaar, onuitputtelijk, door ons. God moet steeds opnieuw, onvermoeibaar en onuitputtelijk, worden gedaan, in en door ons.
En dat is, zegt het evangelie, onze “zending”, we zijn er dus met het oog daarop. Volgende week is het Pinksteren. Dan vieren we dat Gods eigen Geest, Gods bezieling over ons komt, als een storm door ons heen, zó dat die geest een nieuw lichaam krijgt, handen en voeten, een naam en een gezicht, in ons, in wat wij betekenen voor anderen. Bidden we naar die Geest toe, opdat ook wij vol mogen raken van die liefde van God zoals deze in Jezus is verschenen. Amen
André Zegveld