‘Ik geef het toe, ik ben te klein,…ik leg mijn hand op mijn mond, ik zegt niets meer, ik doe er het zwijgen toe’ (Job 39, 37-38)
We lezen deze zondag uit het boek Job. Dat doen we zondags maar 3 maal per jaar. Het boek Job is een moeilijk, een cru boek. Het gaat over de onbegrijpelijkheid en oneerlijkheid van het leven, over de onvoorspelbaarheid ervan. We leven hier in Nederland aan de goede kant van de streep, welvarend, goed verzekerd. Mooipraters in de Sterreclame en orenblazers in de politiek willen ons laten geloven dat het zo hoort en dat wij er recht op zouden hebben. Maar Job prikt daar doorheen. U kent het verhaal: Job verliest alles: zijn kinderen gaan dood, zijn huis brandt af, zijn bezit wordt gestolen, hij raakt zijn gezondheid kwijt, alleen zijn naakte bestaan blijft over. Hij vraagt zich dan wanhopig af: ‘waarom dít allemaal, waarom overkomt míj dit? Is een mensenleven dan niets meer dan hard werken, bitter weinig krijgen, en tenslotte zómaar, ijl als het wolkje adem dat bij koud weer uit je mond komt, weggeblazen worden. Waarom leef je dan eigenlijk?’ Job worstelt met al die onvermijdelijke vragen waar nooit een antwoord op komt, uiteindelijk met die ene grote vraag: waarom? En hij laat zien dat een mens daar zonder antwoord doorheen moet leven. U weet: Job heeft nooit bestaan, maar hij heeft wél geleden, Job is iedereen.
Wat we van het boek Job kunnen leren is dít: geen vraag, geen woord in je hart mag onuitgesproken blijven, geen enkele vraag is raar, ongepast of verboden: klagen niet, opstandigheid niet, woede niet, verdriet niet, en onbegrip niet. Want God is één groot oor dat alles hoort, hóren mag, horen móet, van wat er leeft in een mensenhart. Job vraagt onmogelijke vragen waar geen antwoord op is, en God laat dat alles bij zich binnen en geeft het enige antwoord dat mogelijk is op onmogelijke vragen. God zegt, u moet het thuis maar nalezen, Job 38-40, God zegt: ‘er is voor een mens domweg géén waarom-daarom. Kijk om je heen. Als het erop aankomt heb je over dat alles is niets te zeggen. Kijk naar het nijlpaard, dat machtige beest, hij is er net zo onbegrijpelijk als jij: zómaar.’ Er ís dus geen ‘daarom’. En dan denk ik aan Jezus die met de vraag van Job in de mond is gestorven: ‘Mijn God, mijn God, waarom is er van jou niets te merken?’ En het antwoord op Jezus’ vraag was een groot zwijgen.
‘Waarom deze ziekte, waarom moest mijn vrouw zo jong sterven, waarom een gehandicapt kind, waarom overkomt mij dít, waarom overkomt míj dit?’ Op zulke vragen is geen antwoord, enkel dít antwoord: ‘waarom zou jou dit níet overkomen?’ En dat is natuurlijk géén antwoord. Maar Job en zeker Jezus laten zien hóe je daarmee moet ómgaan, hóe je daar doorheen moet leven. Job zegt, na een heel boek opstandigheid: ‘Ik geef het toe, ik ben te klein,…ik leg mijn hand op mijn mond, ik zegt niets meer, ik doe er het zwijgen toe’ (Job 39, 37-38). Hij buigt voor de onbegrijpelijkheid van God. Lijden maakt ons tot goede theologen, tot mensen die niet steeds méér, maar steeds mínder van God begrijpen.
Jezus zoekt de mensen op aan wie onbegrijpelijk lijden overkomt, en de mensen zoeken hém op, om een woord te horen en geheeld te worden. Hun líjden is een plek waar de Blijde Boodschap niet mag ontbreken: ‘God is ook hier niet ver, hij is dichterbij dan je denkt, hij heeft jou lief, net als ieder ander’ (vgl. Mc. 1, 15). Moet een mens dan voornamelijk wilskrachtig zijn en tegen z’n ellende in proberen te geloven dat God liefde is? Dat zegt Jezus niet. Hij zegt: ‘liefde, échte liefde, is net zo onbegrijpelijk als het leven zelf. Beide zijn zómaar.’ Om dát aan de mensen te laten zien, trekt Jezus zich het lot van die mensen aan. Hij loopt hen niet beschaamd en zwijgend voorbij, hij durft hen aan te raken, hij laat zich raken door het onbegrijpelijke dat hen overkomt, hij preekt geen resignatie, hij vraagt niet om hun lijden aan God op te dragen, hij zegt niet dat ze maar veel moeten bidden, hij ontmoet hen. Hij weet: ‘ziekte, in welke vorm dan ook, niemand ontkomt eraan, het maakt jou niet vanzelf tot een beter mens, en vooral: je mag je er niet in opsluiten of in opgesloten worden.’ Hij zegt: ‘Heb er vertrouwen in, God is daar waar je bént, zómaar, altijd zomaar, onbegrijpelijk.’ Jezus laat zich door die mensen raken omdat hij gelooft dat hij daardoor God aanraakt. Zo laat hij, levender wijs, zien: er is lijden, er zijn ongeneeslijke ziektes, zeker, maar er zijn géén ongeneeslijke mensen. Mensen zijn sterfelijk, aan de dood is niet te ontkomen, maar als je die sterfelijke mensen opzoekt en van hart tot hart ontmoet, dan beginnen die sterfelijke mensen op een onbegrijpelijke manier eeuwig te leven. Waarom? Omdat God liefde is, onbegrijpelijk, liefde van mens tot mens. Jezus was dáár vol van, het was zijn passie, hij gaf zich aan die mensen, zó totaal en zonder op zichzelf te letten, dat zijn familie dacht dat hij gek geworden was (Mc. 3, 21). Vraag: waar haalde hij de kracht vandaan om zo z’n leven te geven?
Hij leidde een contemplatief leven. Contemplatief leven: niet gelijk denken aan trappisten en zo. Neen, contemplatief leven is zó leven dat je in allen en alles, in alles wat jou en mensen overkomt, verlangt te zien waar het uiteindelijk op aan komt, zó leven dat je in allen en alles God ziet, Gods onbegrijpelijkheid, Gods liefde. De kracht om zó’n leven te leiden vond Jezus door eenzame plaatsen en tijden op te zoeken, te bidden, te luisteren naar het grote zwijgen waarmee het mensenleven is omgeven. Hij was niet bang dat God hém zou vergeten, zoals wij dat vaak zijn, hij was bang dat hij in alle activiteit Gód zou vergeten en aan Gods verborgen aanwezigheid voorbijzien. Hij leidde een contemplatief leven, hij zocht de bron, daarom was zijn leven één Blijde Boodschap: ‘mens, laat je door God beminnen. Het mensenleven is zoals het is, en waarom het is zoals het is, we weten het niet, net zomin als het nijlpaard, maar God heeft het lief, zomaar. Want de bron van je leven, dat is zoals het is, is de onbegrijpelijke liefde van God.’
De roeping van de kerk, onze roeping is: een contemplatief leven leiden, je losmaken van de waan van welke dag dan ook, zien waar het in het leven op aan komt, overal en altijd, en daarvan levender wijs getuigen. Daar is stilte voor nodig, inkeer en eenzaam gebed, om voeling te blijven houden met de bron van je leven, zodat je léven gebed wordt. Er zijn veel problemen in de kerk, hoe het nu verder moet, hoe we ons voorbereiden moeten op te toekomst, en zo. Het probleem is niet dat er zoveel problemen zijn. Het échte probleem is dat we niet contemplatief leven en dat wij daardoor vaak de innerlijke kracht missen om onze problemen het hoofd en het hart te bieden. ‘Het leven is zoals het is’ zegt Jezus, ‘ga er anders naar kijken, contemplatief, dan zie je: God is dichterbij dan je denkt.’ Amen.
André Zegveld