Eigenlijk had Sint Franciscus maar één zorg: ‘hoe arm moet ik wel niet zijn om helemaal open te gaan voor God, en om in elk mens, ja in ieder schepsel, God te kunnen zien?’
We vieren Sint Franciscus, ons áller patroon, want Franciscus is zo’n beetje van iedereen, en dat misschien nog wel het meest, althans in eerste instantie, om de manier waarop hij wat wij nu ‘de natuur’ noemen beleefde, Franciscus kortom als de grote dierenvriend en de patroon van het wereldnatuurfonds. Toch is dát bij lange na niet het belangrijkste wat hij ons ook nú nog te zeggen heeft. Het belángrijkste is zijn liefde voor de armoede. Dan niet gelijk gaan denken aan de gelofte en zo. Het gaat vérder en díeper, om Franciscus’ oerervaring: ‘hoe arm moet een mens zijn om echt open te gaan voor God en hém in allen en alles te zien? Daarvoor moet een mens, ík dus, loslaten, álles, want níets is van mij, níets is er exclusief voor mij, zélfs mijn eigen leven niet.’ Franciscus heeft begrepen dat dát Jézus’ levenservaring is geweest, steeds dieper, tot Jezus, even naakt als toen hij geboren werd, zijn leven wéggaf, zélfs ontdaan van wie hij ‘míjn God’ noemde.
Armoede dus. Het probleem met de natuur is: álle schepselen Gods zijn wat ze zijn, een hond is een hond, een koe een koe, een bloem een bloem, ze zijn helemaal wat zijn, uit één stuk. Een mens is dat niet, een mens is dúbbel, een schepsel Gods dat zijn naaktheid wil bedekken en ontkennen, dat zich ánders wil voordoen dan het is. Franciscus’ oerervaring: hoe árm moet ik zijn om hélemaal open te gaan voor God? De kern van Jezus’ weerbarstige en tegendraadse Blijde Boodschap: ‘alléén als je álles durft verliezen, alles wat ‘iets’ is, zul je het vinden, het álles van God. Zalig daarom de armen, zíj leven in het lééfgebied van God.’
We hoorden Jezus bidden: een dankzegging, een lofzang. ‘Ik dank Jou, Vader, dat het zó is, en dat Jij dát geheim laat zien aan de allerkleinsten, aan onmondige mensen, mensen die monddood gemaakt worden door wijzen en verstandigen.’ Een soort visioen dat zómaar in Jezus is opgegaan? Neen, Jezus heeft goed om zich heen gekeken, naar de ménsenwereld om hem heen. Hij zag: arme en eenvoudige mensen, mensen die weten wat armoede, lijden en grote bestaansonzekerheid is, stonden nog het meest open voor zijn Blijde Boodschap, want ze hadden niets te verdedigen, niets om groot op te gaan. Maar de mensen die denken het voor het zeggen te hebben in de samenleving en de geloofsgemeenschap, zíj waren doof voor Jezus’ Boodschap, verhuld als ze zich hadden in allerlei aankleedsels zodat ze iets of veel te verliezen hadden. Jezus dánkt God omdat hij, God, zo hóóg, zó vrij en arm van zichzelf is dat hij oog heeft voor élk mensenkind benéden. Dáárom ook noemt Jezus God ‘Vader’: ‘Ik dank Jou, Vader, Levengunner zonder grenzen.’ Dáárom zegt Jezus óók dat alle mensen elkaars gelijken zijn, en dat geen mens méér of mínder mens is dan welke andere mens dan ook. De wijzen en verstandigen hebben daar geen benul van, ze zitten opgesloten in hun eigen wijsheid, hun geleerde opinies over God en godsdienst, hun gezag en autoriteit, hun aankleedsels. Ze zien eraan voorbij: ‘niets is van míj, niets is er exclusief voor míj.’ Díe armoede heeft Franciscus van Jezus geleerd, niet theoretisch, maar praktisch, van mens tot mens. Daarom wist hij zich de gelijke van ieder mens, een universele broeder.
Hoe zit het dan met de natuur dan? Een mens, begreep Franciscus, is een naakt schepsel Gods, op gelijke voet met alles dat eventjes op aarde leeft, loopt, vliegt en krioelt, om daarna weer in de grond te vergaan, je lijf is daarom je broer, ezel genaamd, je dood je zus. Dat besef maakte hem niet tot een natuurliefhebber, in de moderne zin van dat woord. Hij wist zich één met al die andere schepsels, gewoon een miniem deeltje ervan dat het, met alles wat groeit en bloeit en vergaat, helemaal moet hebben van Góds genadigheid. Zó, en niet anders, wordt een mens door God tevoorschijn gekeken, elk moment. Maar mensen verkleden zich graag, vermommen zich. Hoe árm moet je zijn om níet aan God voorbij te zien?
Jezus zegt dan drie dingen tot die allerkleinsten, die onmondige mensen. Op de eerste plaats: ‘Komt tot míj. Jullie worden belast en beladen door het juk dat de wijzen en verstandige van allerlei snit jullie opleggen. Komt tot míj, en je zult rúst vinden, troost.’ Op de tweede plaats: ‘Ga míjn juk dragen, het juk van de liefde, het enige dat noodzakelijk is om écht tot léven te komen.’ En op de derde plaats: ‘wil je zien hoe dat in z’n werk gaat, kijk dan dus naar míj, naar mijn leven, en leer van míj wat zachtmoedigheid is en een open en nederig hart, leer van míj de weg naar de ongecompliceerde en nederige liefde die God is.’
Franciscus heeft geleerd om zó te zijn, geleerd hoe árm hij moest zijn om ópen te gaan voor God, zó arm dat hij er al zijn kleren voor moest uittrekken om hélemaal te zijn zoals een mens voortkomt uit de hand van God, naakt, één met alles wat op aarde rondloopt, krioelt, zweeft en vliegt, één ook met alles mensen: als een schepseltje van God, God die de ménsen schept, maar niet schept wat hen van elkaar onderscheidt.
Een revolutionair besef dat alle hoog en laag, meer en minder op z’n kop zet. Ook in de kerk. Franciscus was trouw aan de kerk, daarom verlangde hij ernaar om de kerk van dít besef vullen: de oer-inspiratie van Jezus, diens Blijde Boodschap. Want de allerkleinsten zijn ook dáár het belangrijkst. Natuurlijk, er moet bestuurd worden. Maar bestuurders zijn enkel belangrijk voor de relatief minder belangrijke zaken. Ze lopen altijd het gevaar te verzeilen in rationalisaties en theorieën, regels, voorschriften en allerlei hersenspinsels over het hoe, waarom en wanneer. Ze leren mensen zich allerlei vragen te stellen, van moeilijk tot zeer moeilijk, terwijl enkel één vraag écht van belang is: hoe arm moet je zijn om open te gaan voor God, hélemaal, om hém te ontmoeten in ieder mens, in al wat leeft. Uit dat oer-besef ontstond Franciscus’ Zonnelied: ‘Geprezen, gezegend broeder zon en zuster maan, broeder ezel en zuster dood...’ Zegenen: de verhullende geleerdigheid die ons hart en onze ogen belet om God aan het werk te zien loslaten, om de eígen waarde van alles en alles te zien, om te zien hoe álles voortkomt uit Gods genadigheid.
U weet, Jezus sprak altijd in gelijkenissen. Het leven van Franciscus is zo’n gelijkenis uit Jezus’ mond. Opdat wíj, door die gelijkenis, zullen gaan leren hoe open te gaan voor God die dichterbij is dan je denkt. Hoe rijk zullen we niet worden als we dáár arm voor zouden durven zijn? Bidden we daarvoor. Amen
André Zegveld