De opstanding uit de dood praktiseren [3e Paaszondag/Joh. 21, 1-19]

‘Het is de Heer’

De opstanding uit de dood praktiseren  [3e Paaszondag/Joh. 21, 1-19]

De evangelielezing is een soort postscriptum dat ooit aan het Johannes’ evangelie werd toegevoegd om duidelijk te maken wat Jezus’ verrijzenis uit de dood inhoudt, een postscriptum in verhaalvorm. Het zegt: de verrijzenis van Jezus heeft alles te maken met vergéving, kijk maar naar Petrus: hij heeft Jezus ooit verloochend, tot driemaal toe, en toch: hij wordt door de verrezen Jezus opnieuw en onvoorwaardelijk aanvaard. Petrus staat hier voor al het verschrikkelijke dat mensen elkaar kunnen aandoen, ook binnen de kerk. Maar Jezus ís er, levender dan ooit, en nodigt ons uit om steeds weer opnieuw het leven met hem te delen: vergeving, opnieuw tot leven komen, verrijzenis uit de dood.

Verrijzenis uit de dood. De belangrijke vraag is níet: gelóóf je erin? De belángrijke vraag is eerst en vooral: lééf je, praktiséér je de verrijzenis? Want als je dat níet doet, praktiseren,is je geloof in de opstanding een dóód geloof. Geloof moet léven in je worden, óók het geloof in de verrijzenis uit de dood. Dus: praktiseer je, praktiseren we de verríjzenis uit de dood?

We denken al gauw: tegenover de dood staat het leven. Maar dat is een vergissing. Het tégendeel van de dood is je geboorte. Wat zich tussen die twee uitersten van geboorte en dood afspeelt, dát is: je leven. Een groot mysterie. Geboren worden en er zijn: een mysterie. Doodgaan en er niet meer zijn: een mysterie. Alles wat zich tussen die twee momenten afspeelt: een mysterie: iets dat we niet bevatten kunnen. Want hoe méér we erover nadenken en menen te weten, hoe mínder we het kunnen uitleggen. Maar let wél: we leven niet ín dat mysterie, zoals een vis in zijn kom. We léven en beléven het leven door het te leven. We leven, althans in het goede geval, omdat we gráág leven, zónder waarom en zónder waartoe. Door ons leven te léven beléven we dus wat we niet weten. En leven is niet: nadenken óver het leven, maar: léven, het leven léven: spelen, eten, werken, met mensen omgaan, beminnen, wandelen, de kat aaien, in de zon zitten, muziek maken. Níet door daarover na te denken, maar door het te dóen en er mee samen te vallen, door te zíjn wat je dóet. We léven ons leven: een mysterie, want het leven is niet van-ons, het gaat lévenderwijs tussen onze geboorte en onze dood door ons heen, zonder dat we het weten. En wat we niet weten noemen wij ‘God’: God is het léven van ons leven. We denken niet over hem na, we leven hem.

God is dus geen ‘iets’ dat ‘ergens’ is. God is in het leven dat we leven voor ons weten een soort onnoembaar zwart gat. Héél ons geloof, alles wat we geloven gaat dáárover: over het mysterie dat ons leven is, over God die wij enkel lévenderwijs ontmoeten omdat hij het leven van ons leven is. Een práktisch geloof, altijd, geloof dat we moeten praktiséren net zoals we ons leven moeten léven, altijd. Anders léven we niet, anders gelóven we niet. Geloven: een maníer om je leven te leven, er iets van te ‘maken’, en wel zó dat iets van het mysterie erin aan het licht komt. Maar wát moet je dan aan het licht brengen om iets van Gód te laten zien? Hoe ziet God eruit? Mensen kunnen immers door hun manier van leven van alles aan het licht brengen: goed en kwaad, menselijkheid en onmenselijkheid, geweld en tederheid. Kijk om je heen, dan zie je dat: de wereld van Franciscus en moeder Theresa én de wereld van Trump. Waar lijkt Gód op, God die de verborgen oorsprong is van het leven, door niemand ooit is gezien?

Jezus dacht niet over het leven na, hij lééfde z’n leven vanuit een diep besef: wat léven in mij is, het is de heilige adem van God zelf, Gods lévensgeest, een mysterie van enkel uítstromende liefde. God is een gunner, een léven-schenker, zoiets als een liefdevolle vader die ieder mens diens eígen leven schenkt. Jezus lééfde dat geloof. In de manier waarop hij z’n leven lééfde kwam het mysterie van het leven en van God op een mensvórmige manier aan het licht: een geheim van ménsenliefde. Daarom zag Jezus in ieder mens God. Daarom ging zijn hart uit naar juist díe mensen die het minst aan leven toekwamen. Daarom verzette hij zich tegen elke vorm van onmenselijkheid en wilde hij niet dat haat of vijandschap het laatste woord zouden zijn tussen mensen. Daarom weigerde hij te buigen voor alles wat mensen de dood injaagt. Daarom weigerde hij dat een mens door mensen voor dood werd achtergelaten. Het mysterie van Gód werd méns in hem: zó ziet God eruit: “het mysterie van wat leven is, het leven dat God is, is in hem aan het licht gekomen: zichtbaar, aanraakbaar, hoorbaar.” En toen ménsen hem de wereld uit joegen, riep díe liefdevolle en goddelijke levenskracht die in hem leefde hem wég uit het graf. Dat beseften de leerlingen, overigens pas achteraf. Ze beseften: God blíjft leven schenken, wat mensen elkaar ook aandoen; het láátste woord over alle onmenselijkheid heen is en blijft Góds woord: ‘vergéving’ en dus: ‘léven’. Ze beseften: Jezus lééft, want hij is, als de mens die hij was, helemaal één geworden met het mysterie van God. En ze beseften tegelijk: het mysterie van God moet nu in óns leven, in onze maníer van leven aan het licht gebracht worden, want wíj moeten nu de verrijzenis van Jézus gaan léven in en met óns mensenleven: een leven van vergeving en verzoening, een levenswijze die weigert zich neer te leggen bij welke vorm van angst en zinloosheid dan ook, een leven dat de verríjzenis praktiseert.

Dát is het postscriptum: het verhaal over Jezus op het strand, Jezus die, ópgestaan uit wat mensen hem aandeden, die mensen ondanks al hun verraad en geweld opnieuw zijn vriendschap aanbiedt, en zegt: ‘neemt, eet en lééft.’ Dat verhaal kent een open einde want het eindigt zó: ‘als iemand het héle verhaal over God en Jezus, het héle verhaal over de verrijzenis leven, zou willen opschrijven, dan zou de wereld te klein zijn voor al de boeken die dan geschreven moeten worden.” Want dat verhaal wordt lévenderwijs doorverteld door íeder die de verrijzenis praktiseert en er zó met zijn of haarleven een boek over schrijft. De hele wereld kan de vracht boeken van ál die mensen van álle tijden en plaatsen níet bevatten, net zomin het graf het dode lichaam van Jezus’ kon vasthouden. Het grote verhaal over Gods mysterie, over léven, het verhaal van al de mensen die door hun leven te leven de verrijzenis praktiseren, het is dít verhaal: vervolging, haat, discriminatie, uitbuiting, onrecht, kindermisbruik, gelieg en gedraai, door mensen mensen aangedaan, níets ervan kan stándhouden tegen God die door Jézus’ leven heen heeft gezegd, laatste woord: ‘Heb lief, begin daarmee, steeds weer opnieuw, lééf en dóe leven: verrijzenis.’

Kijken we, hier samen rond de tafel des Heren, daarom om ons heen. Zien we verrijzenis? Zien we hier hoe Gód er uitziet? Belijden we ons geloof door met ons léven de verrijzenis te praktiseren en door op die manier het verhaal over Jézus’ verrijzenis te vertellen. Amen.

André Zegveld