De Schrift heen en weer lezen [Derde zondag van Pasen] [Lc. 24, 36-48]

‘De Schrift niet kennen, is Jezus Christus niet kennen.’ [Sint Hiëronymus]

De Schrift heen en weer lezen  [Derde zondag van Pasen]  [Lc. 24, 36-48]

We hoorden een verrijzenisverhaal. En ook al vertelt dat verhaal wat de apostelen van tóen is overkomen, het gaat uiteindelijk over óns. Daarom is het ook opgeschreven: Blijde Boodschap. Jezus verschijnt zomaar en plotseling in het midden van zijn leerlingen, tastbaar, vlees en beenderen, etend, maar tegelijk ook helemaal anders dan hij was vóór zijn dood. De leerlingen denken daarom dat ze een geest zien, een spook. Dan opent Jezus hun ogen en hun hart en maakt hun geest toegankelijk, zodat ze het grote verhaal van de Schrift gaan verstaan, dat grote verhaal over bevrijd worden van de krachten van de dood. En dán geeft hij hen een opdracht: jullie moeten van dit alles de getuigen zijn. Getuigen waarvan? Dat hij, Jezus, de weg van de Schrift is gegaan, de mensenweg naar God toe, dat hij is opgestaan uit de dood, en dat hij lééft, aan de dood voorbij. Getuigen waarvan? Van wat het zeggen wil om zélf op te staan uit de dood. Een verrijzenisverhaal, óns verhaal.

Het verhaal begint er dus mee, ook voor ons, dat Jezus op een wondere manier aanwezig blijkt in ons midden, heel intens, een aanwezigheid van horen met je oren, van zien en inzien met je ogen, van voelen met je handen, eten en drinken, heel lijfelijk dus en tegelijk ook weer anders voorheen. Hoe anders? Jezus verwijst naar de Schrift. Hij zegt: ‘wat mijn leven is geweest, wat ik heb gezegd en gedaan, waarom ik ben gestorven zoals ik gestorven ben, wie ik nú ben, je begrijpt dat pas goed, pas écht als je de Schrift leest, heen en weer, van de Schrift naar mij, van mij naar de Schrift toe.’ De Schrift was dus leeg, maar nú is zij vól, vervuld, vol van zíjn aanwezigheid. Vóór z’n dood was Jezus er lichamelijk, fysiek. Nú is hij er éven tastbaar, in de Schrift die nú zijn lichaam is, zijn aanwezigheid in ons midden, even wérkelijk als voorheen, zij het anders.

Nu moeten we bij het woord ‘Schrift’ niet voornamelijk denken aan het boek. Dat boek is enkel bedrukt papier. De Schrift is: ménsen, mensen die, alléén en gezamenlijk, dat boek lezen en het geschrevene bij zich binnenlaten, die het boek horen praten en dat praten proberen te verstaan, die het boek lezen met ogen van hun hóófd en de oren van hun hárt. De Schrift: mensen die het lichaam van de verrezen Heer herkennen in het lichaam dat de Schrift is. Wanneer wij, zei een kerkvader ooit, wanneer wij de letters van de Schrift lezen en door de letters héén luisteren naar het vleesgeworden woord van God dat in die letters verborgen gaat, dan valt vanuit de hemel, van bij God vandaan, Gods woord, het vlees en bloed van de verrezen Heer rechtstreeks in onze oren. Gelóvig lezen dus: de woorden lezen én ernaar verlangen hém in je hart te herkennen, die éne mens waar heel de Schrift van spreekt.

Geloven. Geen vaag geloof, in de trant van ‘ik geloof wel dat er ergens iets is na de dood, en zo.’ Het gaat erom ópen te gaan voor die levende aanwezigheid van Jezus, om aan hem gehecht te raken, om met het oog daarop met de mond van je hart Jezus’ woorden te kauwen en te herkauwen, zodat je je al lezend bij jezelf te binnen brengt, steeds meer, wat hij heeft gezegd, hoe hij heeft geleefd, wat hij heeft gedaan. Je moet dat dúrven: geloven. Een geloven dat begint in je hart: klein en fragiel, een soort hunker, omgeven door ongeloof en twijfel, geloven als een lévenservaring, een ervaring die niet in één dag gebeurt maar die levenslang ontkiemen moet, geloven als een manier van leven waardoor je hém, Jezus, een steeds grotere plaats geeft in je eigen leven, zodat híj in jóuw leven tot leven komt, echt, aanraakbaar, voelbaar en zichtbaar. Zó de Schrift lezen, zó geloven: je kunt er alleen maar om bidden, bidden dat híj voor jou de Schrift toegánkelijk zal maken, je kunt enkel bidden om de genade dat je niet stil zult blijven staan bij wat geschreven staat, maar dat je aan het geschrevene voorbij hém, Jezus Christus, mag horen, mag voelen en aanraken, hem zíen, niet aan de buitenkant zíen maar om ín te zien hoe hij jóu ziet, zodat het in je kan opgaan: hij lééft, meer dan ooit. Wanneer je zó leest en begint te geloven, dan raak je vol van een onvoorstelbare vrede: zijn aanwezigheid. En dán hoor je het hem zeggen, in je hart: ‘getuig daarvan.’ Een heel eenvoudig getuigenis, gegrond op het geloof dat híj in je wekt en waardoor hij ook jou ópwekt: je bent hier op aarde, net als hij, een arme mens, help een ander overeind, en wat de Schrift zegt wordt vlees en beenderen: het is Christus die leeft.

Getuigen zijn. We zijn vaak voornamelijk consumerende gelovigen. Bij het praktiseren van ons geloof denken we vaak als consumenten: je gaat wat halen, de communie, het vormsel, de mis, de ‘genademiddelen van de kerk’ zeiden we vroeger. Maar geloven doe je met je hárt. Geloven is: je hechten aan hém, Jezus, steeds meer, steeds intiemer, zodat híj steeds meer tot leven komt in jóu en jíj gaat geloven in zíjn opstanding in jóu. Dan wordt je leven als vanzelf getuigenis. Want als híj in jou gaat leven, dan kún je niet anders dan met je leven over hém spreken, opdat ook de ánderen tot leven zouden komen.

We vieren eucharistie, de Schrift is opengeslagen, we herkennen al lezend hém in het brood dat hier op tafel ligt, en de Schrift en het brood zeggen eenstemmig wie wíj zijn: het lichaam van de verrezen Heer. Bidden we dat ook wij levende getuigen zullen zijn. Amen.

André Zegveld