Geloven in de opstanding uit de dood: je bent levenslang bezig om het te leren, niet om het te weten, maar om het te doen.
Er is dezer dagen heel veel gelezen, gevierd, overdacht en gezegd, op Palmzondag, Witte Donderdag, Goede Vrijdag, en met de Paaswake gisteravond hier in de kapel. Langs héél die weg vierden we Pasen, het hárt van ons geloof: opstanding, verrijzenis uit de dood. Vanmorgen, Paasmorgen, staan we er nóg eens bij stil. Want het geheim is te groot, we raken er niet over uitgepraat, eígenlijk kunnen we er met ons hoofd niet bij. We hebben daar tijd voor nodig.
Ook Jezus’ leerlingen van het begin hebben een hele weg af moeten leggen om tot gelóóf in de opstanding te komen. U moet maar eens alle paasverhalen uit de evangelies achter elkaar lezen, over de vrouwen, de leerlingen, de apostelen en de anderen. U zult merken: er wordt voortdurend gezegd: ‘ze waren verbáásd, ze waren báng, ze konden het níet geloven, ze twíjfelden, ze durfden er níets over te zeggen, ze begrepen er niets van.’ Jezus was dood, wég. Ze hadden met hem geleefd, en hij, een mens als zij, was Góds licht in hun mensenleven geweest. Maar hij is door de mensen van man en macht die níet in hem geloofden uit de wereld verwijderd, en erger nog: ze hebben hem toen zelf aan zijn lot overgelaten. Nu is hij begraven, verdwenen, wég. Wat is er van hem overgebleven? Enkel dít: een klein groepje mensen, verzameld rond de lége plaats die hij heeft achtergelaten. Pas lángzaamaan drong tot hen door wat ‘opstanding uit de doden’ zeggen wilde, wat het voor hen ínhield en betekende. Geloof heeft tíjd nodig. Pas gáándeweg, beetje bij beetje, gingen ze begrijpen waar het over gaat: dat Jezus uit het graf is ópgestaan en lééft, als nooit tevoren.
Geloven in de opstanding uit de dood, een leerproces, ook voor óns. We gelóven er niet vanzélf in enkel en alleen doordat wij het in de geloofsbelijdenis, het Credo, hebben leren zeggen: ‘ik geloof dat Jezus Christus geboren is, dat hij gekruisigd is, gestorven en begraven…en dat hij de derde dag is verrezen uit de doden.’ Steeds opníeuw moeten we ontdékken wat dat voor ons betékent, wat dat ínhoudt. Een leerproces, lévenslang, voor ieder van ons, levenslang déze vraag: ‘wat zéggen we over onszélf wanneer we zeggen: ‘ik geloof dat Jezus is opgewekt uit de dood?’
Jezus heeft met héél zijn mensenbestaan Gód laten zien, in levenden lijve: hoe en waar God is, waar en hoe je hem dus zoeken moet, en op welke manier je daarvoor moet léven. Denk aan de Zaligsprekingen, de bergrede, het Onze Vader, aan de manier ook waarop Jezus met de mensen omging, met álle mensen zónder onderscheid. Alles samengevat in wat hij ooit zei: ‘God, Gods rijk, is dichterbij dan je denkt.’ Gods rijk: een níeuwe, een menswaardige wereld voor iedereen, waarin niemand groter of belangrijker is dan een ander, de wereld volgens Gods bedoeling: ‘goed, zéér goed.’ Maar voor de mensen die het liefst alles bij het oude wilden laten, was dat onverdragelijk, en ze hebben Jezus gedood. Over en uit. Wij, hier en nu, we kijken oms ons heen en zien: dat gebeurt nog steeds, dichtbij en veraf. Als je er met droge ogen naar kijkt, komt de twijfel vanzelf in je op: ‘Dat rijk van God, komt het er eigenlijk wel óóit van, of moeten we zeggen: het was een mooie gedachte, maar mislukt, kijk maar naar Jezus?’ Eindigt Jézus’ manier van leven tenslotte toch in het graf, en is het dus uiteindelijk zínloos om je dáárvoor ín te zetten? Wat wil het eigenlijk zeggen: ‘De Gekruisigde lééft?’ Waar dan, en hoe?
Óns leerproces, levenslang. Durven we het aan om erin te gelóven? Zetten we ons ín voor de wereld die Jezus zag, het rijk van God, óók als het lijkt te mislukken, óók als het ons wat kost, véél kost, óók al worden we voor gek versleten of niet serieus genomen. Gelóven we er écht in: neen, het is níet zinloos om je in te zetten voor een betere en menselijker wereld, te beginnen bij jezelf en in je directe omgeving; neen, het is níet zinloos om uit liefde te leven, met compassie, te leven met oog voor mensen die altijd over het hoofd gezien worden, en voor hen partij te kiezen; neen, het is níet zinloos om erin te gelóven: íeder mens is een beeld van Gód, zonder welke mitsen en maren dan ook. Jezus heeft dáárvoor geleefd en dáárvoor zijn leven prijsgegeven. Hij is gedood, verdwenen, zijn plek is léég. Geloven in de opstanding is levenslang het leren: ik, wij, we moeten gaan doen wat hij heeft gedaan, dan maken we hem weer zíchtbaar, want als we dat níet doen, dan blíjft zijn plek op aarde léég. Geloven in de opstanding is: de opstanding dóen; is: zelf zichtbaar maken wat Jézus heeft laten zien. Laten zíen: God die liefde ís, híj heeft het laatste woord, hij ís het laatste woord over alles en alles, altijd. Dát moesten de eerste leerlingen leren, dát moeten wij leren, levenslang: híj die een lege plaats heeft achtergelaten, hij lééft in óns.
Augustinus heeft het ooit onovertroffen gezegd: ‘Als je de mens naast je bemint, dan staat Christus op uit de dood.’ Zó eenvoudig is ons geloof. Maar dat geloof heeft tijd nodig, tijd om te ontluiken, te groeien en vrucht te dragen. En we weten maar al te goed: ons geloof is zwák, ríjk aan woorden en allerlei weten, maar zwák in dóen. Tóch: we verlángen ernaar om écht te geloven, met heel ons hebben en houden, lévender wijs. Maar als we naar ons léven kijken, valt het danig tegen. Dan is er één troost: dat verlángen van ons om écht te geloven in de opstanding, het is Góds verlangen naar óns, Góds verlangen dat ook wij tot léven zullen komen, aan het graf voorbij. In Jezus is hij ermee begonnen om mét ons de lange weg te gaan om Paasmensen te wórden, méér en méér. Bidden we daarom met een dankbaar hart: ‘úw rijk kome, doe ons opstaan uit de dood.’ Amen
André Zegveld