‘ic ben dyne ende du best mijne, Ic wone in di ende du leves in my.’ [Jan van Ruusbroec]
Het verhaal over de wonderbare broodvermenigvuldiging wordt door alle vier evangelisten verteld, en door Matteus en Lukas zelfs tweemaal. Een geliefd verhaal dus, ik denk omdat het verwijst naar die andere keer dat Jezus brood nam en uitdeelde, op de avond vóór zijn lijden en dood, die laatste keer dat hij zoiets deed. En pas al die verhalen samen, die over de wonderbare broodvermenigvuldiging en die over het laatste avondmaal, pas al die verhalen samen maken duidelijk wat dat is: eucharistie vieren, doen wat hij gedaan heeft om hem nooit te vergeten. Breken, geven, delen, brood, jezelf, je eigen leven, alles van jezelf ter beschikking stellen aan en voor mensen die honger hebben, honger naar leven: dat alles was voor de leerlingen karakteristiek voor Jezus. Voor hem was leven, kort en goed: zich geven.
Wij hebben slechts één leven. Soms wensen we, dat het anders zou zijn, dat we net als de katten 7 of 9 levens zouden hebben. Soms verlangen we ernaar ons leven over te doen, bepaalde zaken te herhalen, te vermijden of anders te doen, om het goede nog eens mee te maken en het moeilijke of mislukte ongedaan te maken. Of we zouden willen dat we bepaalde ziekten of eigenschappen domweg niet zouden hebben. Maar we hebben maar één leven, het is zoals het is, we moeten het ermee doen, we kunnen ons verleden niet ongedaan maken, we kunnen niets herhalen. En vergeleken met wat we zouden kunnen zijn, zouden willen of moeten zijn, voelen we ons arm. Ik ben ervan overtuigd: Jezus moet een diep gevoel gehad hebben van deze eenmaligheid van het leven, een diep gevoel dus ook van het feit dat mensen zich daarom vaak arm voelen, onmachtig, soms gebroken, schamel, nooit genoeg. Maar hij ziet deze armoede niet als een tekort of een gemis, juist niet.
Want wat is het wonderlijke van de wonderbare broodvermenigvuldiging? Níet, althans niet op de eerste plaats, dat zovelen aten. Het wonder is iets anders. Ook Jezus heeft hier niets, niets om uit te delen. Ook hij is arm. Het wonder begint met niets. Of liever: het begint met iemand, een naamloos jongetje dat dus iedereen kan zijn, iemand die het weinige dat hij heeft en dat redelijkerwijs onvoldoende is, weet af te staan, in groot vertrouwen dat het verder allemaal wel goed zal komen. Dat jongetje denkt niet: “het is niet genoeg, ik ben te arm, een verstandig mens begint hier niet aan”, hij telt niet en rekent niet, hij gelooft: als je je lege handen en je arm leven laat vullen met medelijden, dan word je rijk, echt rijk. Dan is je leven zoals het is helemaal vol van Gods eigen rijkdom, van Gods leven, Gods mededogen en liefde voor mensen. Want God is liefde, en wanneer je met je armzalig leven anderen probeert lief te hebben, raak je zelf vol van God. De apostelen rekenen, ze maken als het ware een begroting, kijken naar de beschikbare middelen, meten die af aan de noden en komen er dus niet uit: “dat wordt nooit wat.” Maar de apostelen begrijpen dan ook niet wat Jezus wil: dat ze zouden ophouden met dat gereken, en zouden beginnen met vertrouwen door van hun armoede te geven. Die anonieme jongen, die iedereen kan zijn, U, ik, wij allemaal, doet dat dus wel: hij houdt het weinige dat hij heeft niet voor zichzelf, hij verkoopt het niet, hij geeft het, voor niets, zonder te rekenen, hij laat zijn hart vullen met Jezus’ mededogen, en geeft. Hij is zich van dit alles, denk ik, niet bewust, hij doet het gewoon. Zonder het te weten is hij vol van mededogen en dus vol van God. Hij legt zijn armoede in Jezus’ hand, en brengt daardoor, ongeweten, het wonder van Jezus op gang, want het weinige dat hij heeft wordt overvloed in de hand van de Heer. Tenminste: als je doet wat Jezus met zijn leven heeft gedaan.
Wij hebben maar één leven dat is zoals het is. Naarmate je ouder wordt, word je armer: dit kan niet meer, dat kan niet meer, geen auto meer, geen fiets meer, wel een rollator, je hoort slecht en je raakt gauw moe, je wereld wordt kleiner en kleiner. Naarmate je ouder wordt, word je armer, tot je sterft en níets meer hebt of kunt. Maar toch: ieders leven is als het brood van de wonderbare broodvermenigvuldiging. Dat wonder kan met iedereen beginnen. Wanneer je begint met delen, wanneer je niet wacht tot je zogenaamd genoeg hebt, genoeg geld, genoeg tijd, genoeg verstandigheid, genoeg zekerheid, genoeg liefde, genoeg gezondheid, genoeg mogelijkheden, en ga maar door, wanneer je daarop niet wacht, maar gewoon begint met het delen van het schamele dat je hebt en bent, dan komt aan dat delen geen einde. Ieder heeft wel iets, helemaal niet genoeg om de hele wereld te redden maar wel altijd genoeg om te geven, altijd genoeg om het wonder van Gods mededogen in gang te zetten, ieder heeft wel iets: een goed woord, een oor om te horen naar andermans verdriet, aandacht, attentie, handigheid in het een of ander, behulpzaamheid, of gewoon een rolletje drop. Ieder heeft wel iets, en als hij dat iets geeft, geeft hij iets van zichzelf, geeft hij zichzelf, en dát is altijd genoeg. Want niet wat mensen hebben maar wat ze zijn is brood, is zoiets als genade. En daarmee begint het wonder, steeds weer opnieuw.
Wij vieren eucharistie, we doen wat Jezus heeft voorgedaan. We delen aan deze ene tafel het ene brood. Dat brood is hijzelf. We eten het. Om ook zelf dat brood te worden. Voor elkaar. Zo vormen we kerk, “zíjn lichaam”. Laten we beginnen met ons ‘iets’ aan elkaar te geven als brood, dan komt het met het wonder vanzelf in orde. Amen.
André Zegveld