‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’
Laatste zondag van het kerkelijk jaar, we vieren het koningschap van onze Heer Jezus Christus: dat aan Hém, aan niemand anders, alle macht gegeven is in de hemel en op aarde, en dat zíjn levensverhaal het alomvattende verhaal worden moet van ook óns leven, van het begin tot het einde, alfa en omega: Christus Koning. Een bespóttelijke koning, dat wél, een mens die de risée is van weldenkende mensen. Jezus zei dat ook zelf, u hoorde het, toen Hij oog in oog met Pilatus stond, met dus de zaakwaarnemer van al wat macht, majesteit en politiek geweld is. Jezus stond daar: een al halfdood geslagen mens-van-niets, ter dood veroordeeld, met een fake-kroon op zijn hoofd. Pilatus zei toen: ‘Jíj, koning?’ En Jezus antwoordde: ‘Ja, kóning ben ik, ík ben de stem van Góds waarheid over de mensen.’ Nog geen uur later wordt Hem heel efficiënt de mond gesnoerd.
Toen ik bij het voorbereiden van de preek van vandaag daarover nadacht, kwamen twee associaties in mij op, ik wil ze graag met u delen. De éérste was een herinnering aan een verpletterend plechtige processie in de kerk ooit, heel lang geleden, ik was nog een ventje van een jaar of tien. Voorop het kruis hoog opgeheven, een hoop priesters in priesterkleren erachter, verder zusters met kaarsjes in de hand, bruidjes ook en padvinders, en daarachter een hele stoet mensen. En allemaal zongen ze uit vólle borst en triomfantelijk: ‘Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat,’ een soort overwinningsmantra: ‘wie dóet ons wat, wíj hebben toch maar het wáre geloof, met de paus die onfeilbaar is en de plaatsbekleder van Christus zelf.’ Het was alsof Gods rijk al zo ongeveer op aarde was neergedaald. En ík, klein mannetje van tien, liep daar toch maar mooi en trots méé op, in de grote slagschaduw van de Almachtige. Dat was mijn éérste associatie. Mijn twééde associatie waren een paar woorden uit een boekje van Toon Tellegen, u kent hem misschien wel als de schrijver van de 313 verhalen over de eekhoorn, de krekel en de mier die alles al wisten. Hij heeft ook een boekje geschreven over God, God onder de mensen heet dat, en daarin schrijft hij: ‘Zéker, we geloven met ons hoofd wel dat alles wat er is en gebeurt, zoiets is als een woord van God. Maar God zélf hoor je nooit. Dat is het píjnlijke van God, zijn onhoorbaarheid, Gods achilleshiel.’
We klampen ons vast aan van alles en nog wat, we zingen en roepen hier in de kerk tegen de hemel op, er wordt gepreekt, we gaan in retraite, we bidden ook thuis, zeker als het ons slecht gaat, we vragen dan om hulp en uitkomst, om recht en gerechtigheid wereldwijd, soms met de ogen dicht om nóg beter te kunnen bidden, en we voelen dan van alles door ons heen gaan. Want we geloven, met ons hoofd, alles en alles is zoiets als een woord van God. Maar God zélf horen we niet. Dat is het pijnlijke van God, Gods achilleshiel.
Wanneer Jezus wordt gekruisigd heeft Hij twee kompanen in dat vreselijke lot, twee misdadigers die de plaats innemen van de twee leerlingen die er verlekkerd naar gehengeld hadden toen ze Jezus vroegen om de beste plaatsen in Gods rijk. Een kleine en heel vréémde gemeenschap: drie mensen-van-niets die hetzelfde dodelijke lot delen. Eén van die misdadigers kijkt naar Jezus, hij ziet een medemens die, anders dan hijzelf, zélfs op het kruis spreekt van vergeving, hij lijkt wel uit een andere wereld te komen dan de vreselijke wereld van hier en nu. En die medelotgenoot vraagt dan aan Jezus: ‘als Jij die andere wereld weer íngaat, neem Jij mij dan met Jou méé?’ En Jezus zegt: ‘Natuurlijk, jíj met míj, ík met jóu: het paradijs.’ Jézus zei dat. Maar die misdadiger hoorde er de onhoorbaarheid van God in, hij hoorde dat éne woord dat God altijd en overal zegt, tegen ieder mens, wie dan ook: ‘Jij hoort erbij.’ En ik geloof: het rijk van God waar Jezus altijd en overal vól van was, het is nooit dichterbíj geweest dan tóen en dáár, van mens tot mens.
Ieder van ons heeft thuis wel een kruisbeeld. We dragen dat beeld vaak ook als symbool met ons mee, onder het overhemd of, zoals de zusters, erop, en de bisschop draagt het, in goud uitgevoerd, pontificaal en uiterst zichtbaar op het kazuifel. Overal en altijd een verwijzing dáárnaar: ‘ik en jij, het paradijs.’ Als een protést tegen al wat mensen-van-niets mensen-van-niets kunnen aandoen, én als een belófte dat wie dat symbolische kruis draagt zich inzetten wil om daar tegenín te leven, als een soort opstandeling, als een mens die Gods onhoorbaarheid hóórbaar wil maken, ‘ik en jij.’ Want het kruis zegt niets anders dan: de ríjkdom van God, dat zijn de ménsen-van-niets, naar hén gaat zíjn liefde uit, een weerloze liefde die in weerloze mensen vlees en bloed wil worden. Kijk maar naar Jezus, zíjn koninklijk mensenkind.
Dat moet je aandurven, zélf, door vooral niet te groots te willen zien. Dichterbij dan tóen en dáár, in Jezus’ gemeenschap met die twee op het kruis, zal het rijk van Gód nooit komen. Je moet het aandurven: je door Hem laten aanstoten om óp te staan en de weg te vinden naar zíjn lotgenoten dichtbij jóu, om het daar te gaan zeggen en doen: ‘ook jíj hoort erbij.’ Een begín, een onooglijk begin, net zoals tóen. Want verder kunnen wij niet komen, zó ziet het koningschap van Jezus Christus eruit. Maar als ik ermee begin en jij en jij en jij, dan groeit zíjn lichaam in ons midden en beginnen we Gods onhoorbaarheid te horen.
Christus Koning, laatste zondag van het kerkelijk jaar. Volgende week begint de Advent, begint weer een heel jaar van uitzien naar Hem, naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Maar om góed te gaan zien, moeten we het vooral weten: wij zijn nú, net als Jezus tóen, daar niet meer dan een onooglijk begin van. Als je de mens naast je, met diens kruis, met jou mééneemt, ik en jij, dan wordt God zelf in jullie samen hoorbaar, want dát is het paradijs van ‘in den begínne schiep Gód…’ Als je dáárnaar verlangt, dan, ja dán is Christus ook jouw koning. Bidden we daarvoor. Amen
André Zegveld