‘Laat uw hart niet verontrust worden.’
We vieren Eucharistie, zusters en broeders, we herhalen nú de laatste maaltijd van Jezus met zijn vrienden tóen. We brengen ons te binnen wat Jezus tóen gezegd heeft, om nú zijn woorden als hemels brood te kunnen eten en eruit te gaan leven. Elke Eucharistieviering is, net als die laatste maaltijd, een beslíssend moment: Jezus’ dood lijkt onuitwijkbaar, zal hij er ook nú uit opstaan, levender dan ooit, zoals tóen? Dáárover hoorden we Jezus spreken, met de dood voor ogen. En hij zegt nú tot ons wat hij tóen tegen zijn vrienden zei: ‘Laat je hart toch niet verontrust worden, bevangen door vertwijfeling of ontreddering, gelóóf mij, ik ga naar het huis van mijn Vader. Dáár is plaats voor iedereen, en ik zal daar voor jullie een plaats in gereedheid brengen, een plaats dicht bij míj, opdat jullie naar die plaats kunnen gaan, en kunnen zijn waar ik ben.’
‘Een plaats dichtbij hém.’ Bij die laatste maaltijd is dat een discrete verwijzing naar de plaats die Jezus’ geliefde leerling, Jezus’ boezemvriend, aan tafel innam. De geliefde leerling ligt daar tegen de borst van Jezus aan, met zijn oor dus dichtbij Jezus’ hart, zo dichtbíj als maar mogelijk is, en daar luistert de geliefde leerling naar de woorden die op dat moment in Jézus’ hart opkomen. De geliefde leerling, Jezus’ boezemvriend: u weet, de naam van die leerling wordt nooit genoemd, ieder die leerling van Jezus wil zijn en als vriend van hart tot hart met hem wil spreken en naar hem wil luisteren, ieder mag er zijn of haar eigen naam invullen. En u weet waarschijnlijk óók: met een vriend heb je het over al die díngen waarover je normaal alleen met jezélf spreekt. Jezus vertrouwt zijn geliefde leerling het kostbaarste toe: ‘een plaats dichtbij hém in het huis van de Váder.
Het huis van de Vader: waar is dat huis, waar woont God, waar is die uitgelezen plaats waar wij, heel dichtbij Jezus, God kunnen ontmoeten en met God spreken? Johannes begint zijn evangelieverhaal met een soort voorwoord. Hij zegt: ‘Het begin van alles is het verlangen van God om bij de mensen te zijn. En wat God altijd en eeuwig heeft willen zeggen, Gods wóórd, het is vlees en bloed geworden, ja, het heeft onder ons gewóónd in een méns die in mensenbestaanstaal heeft uitgelegd wie en hoe God is, een mens dus als God-met-ons. In díe mens is het aan het licht gekomen: een ménsenleven is het huis van God, niet enkel die 33 jaar van die éne mens, maar altijd en overal, definitief. In ménsenlevens woont God in ons midden, zien we God, zien we het gelaat van God, zien we Gods gewicht, Gods héérlijkheid. Denk maar aan Matteus 25, over geloof in de vorm van lichamelijke verzorging; ‘ik was naakt, ziek, gevangen, had honger, en jíj hebt mij verzorgd, opgezocht, gekleed en gevoed.’ Het huis van God, het is het lichaam en het leven van mensen. Wíj zijn nú Jezus’ geliefde leerlingen, althans: wij verlangen dat te zijn, daarom zijn we hier, we zoeken een plaats dichtbij hem, om met hem samen in het huis van de Vader te wonen, en ook zélf zo’n woonplaats van God te zijn.
Een plaats dichtbij Jezus, want híj, een mens als wij, is God-met-ons. Hij staat niet enkel in ons midden, ongekend en onbekend, neen hij ís het binnenste middelpunt van ons hart, van onze verbondenheid met God. Want het middelpunt van ons leven is Góds verlangen om ín ons en tussen ons ín te wonen. Al vanaf den beginne. Dát is de plaats dichtbij hém, Jezus Christus, dichtbij God, en daarom moet ons gewone mensenbestaan van vlees en bloed een soort tempel zijn waar wij, op een heel aardse manier, de liturgie vieren van Gods menswording in ons en tussen ons in.
‘God is liefde,’ zegt Johannes in zijn eerste brief. En daarom: ‘wie zijn naaste van vlees en bloed van harte liefheeft, wóónt in God.’ Wij eten hier aan de altaartafel Jezus’ woorden en brood. Zo zoeken we een plaats dichtbij hém, want we geloven hem, we geloven in hem, we geloven: als we gaan doen wát we geloven, wordt God mens in mensen van vlees en bloed, wordt het leven, ja, wordt het lichaam van mensen de woonplaats van God, het huis van de Vader. Want Jezus zegt het zelf: ‘Kijk goed naar mij, ik ben een mens als jij, wees als mij, dan is ook jóuw mensenbestaan de woonplaats van God.’
God is liefde. ‘Er is geen mens’, zei Augustinus ooit, ‘die níet bemint. Maar de vraag is natuurlijk, voor ieder mens: wat bemin je eigenlijk, je moet dus goed kiezen wát je bemint.’ En dan wordt het akelig concreet. Echte liefde is: de mensenweg van Jezus gaan, leven met en voor mensen van vlees en bloed, voor in principe alle mensen gelijkelijk, te beginnen in je naaste omgeving, dáár een plaats dichtbij Jézus zoeken door de bekommernis om jezelf los te laten door in élk mens Góds verlangen te zien naar jou én die mens, om in júllie méns te worden, Góds liefde in een mensenbestaan. Jezus is ons op die weg vooruitgelopen. Wanneer wij zíjn weg gaan, zijn we dichtbij hem, ons oor op zijn hart.
Nooit is dat duidelijker geweest dan in die vreemde, heel kleine en wondere mensengemeenschap van de twee criminelen die samen met Jezus werden gekruisigd. Ik denk daar altijd met een zekere ontroering aan. Ze waren er met z’n drieën. Nooit waren twee mensen zo dichtbij hém, Jezus, als die twee, en nooit was hij, God-met-ons, dichterbij mensen als bij díe twee. Met z’n drieën in het huis van de Vader.
We vieren Eucharistie. We verlangen naar een plaats dichtbij hem. Als we straks zíjn brood eten, leggen we een belofte af over hóe we ons geloof in hem willen gaan dóen: in vlees en bloed en van mens tot mens, want het lichaam van mensen is het huis van God. En we belijden dan: ‘dát, en dat alléén, is het grote geheim van ons geloof.’ Mogen we díe plaats zoeken in ons leven. Amen
André Zegveld