‘Vriend, ik wil aan degene die het laatst gekomen is, evenveel geven als aan de eerstgekomene.’
‘Wanneer mijn broeder mij keer op keer te na komt, hoe vaak moet ik hem dat vergeven. Zeven keer is dan toch wel het uiterste?’ Dat hoorden we vorige week de leerlingen aan Jezus vragen. Maar Jezus zei toen: ‘niet zeven keer, maar zeventig keer zeven keer, tot je de tel kwijtraakt, altijd dus, en elke keer van harte' (Mt. 18, 22.38). Want zó gaat Gód met de mensen om, en wij, mensen, voor elkaar, ik en jij, als Gods beeld en gelijkenis zijn. Alleen zó scheppen wij mét God een mensenwereld die ‘goed is, ja zéér goed’ (Mt. 19, 17; Gen. 1, 31). Waar lijkt God dan nog het meeste op? Jezus kijkt om zich heen, het is oogsttijd, hij ziet allerlei werkzoekenden, dagloners die van de hand in de tand leven, wachtend op iemand die hen in dienst neemt, al is het maar voor even, en Hij zegt: God lijkt nog het meest op een werkgever die er níet op uit is om zoveel mogelijk te verdienen met zo weinig mogelijke personeelskosten, maar die omgekeerd juist zovéél mogelijk mensen niet als kostenpost maar als méns wil behandelen, omdat alle mensen het gelijkelijk waard zijn om er te zijn. Maar mensen blijken dar niet te verdragen, niks geen ‘gelijke monniken gelijke kappen’, verschíl moet er wezen, mínder gewerkt dan ook mínder verdiend, de werkers van het eerste uur gunnen die van het elfde uur hun menswaardige beloning níet, en ze worden daarom kwaad op hun gemeenschappelijke werkgever. Waarom toch?
Er huist een soort oerzonde in mensen, een zonde die van geslacht op geslacht wordt doorgeschoven. Mensen verschillen in alles van elkaar behalve in het feit dat ze allemaal gelijken mensen zijn, ik en jij. En tóch is er in alle mensen die onuitroeibare neiging om als gelijken zich in uiterlijkheden met elkaar te vergelijken: ‘krijg ík wel evenveel als jíj en krijg jíj niet méér dan ik?’ We meten en wegen anderen, we zien hen niet als onze gelijken maar als een bedreiging, we kijken niet onbevangen naar hen, we sorteren ze vóór, we classificeren ze naar gewicht en belang, naar positie, ras, godsdienst of seksuele voorkeur, naar reputatie en sociale status, naar wat ze zogenaamd waard zijn, níet in de ogen van God maar in de ogen van de ménsen. Een ónuitroeibare neiging, een érfzonde. We kijken, zegt Jezus elders, met een ‘boos/kwaad oog’, en als je zó kijkt, metend, vergelijkend en wegend ‘wordt de wereld waarin jij en de ander leven een duístere wereld, niet goed’ (Mt. 6, 22-23).
Een voorbeeld. Ooit moest/mocht ik een groep kinderen vormen, kinderen van ‘het speciale onderwijs’ zeg ik nu maar. Als preek ging ik met de loopmicrofoon naar de kinderen toe om een beetje met hen te praten. Ik vroeg aan een jongen van een jaar of twaalf waar hij van hield, van welke muziek en zo, en die jongen zei dat hij gek was op Jantje Smit. Nu had ik toen nog nooit van Jantje Smit gehoord en dat zei ik ook. En mijn jonge vriend riep luidkeels in de microfoon: ‘Wat ben jíj dóm zeg.’ Geléérd, geërfd gedrag. Want zó gaan wíj, als volwassenen, vaak met anderen om: jíj bent dom als je niet weet wat ík weet, kan, wil of heb. We zíen mensen niet, we classificeren ze al op vóórhand: als mindere mensen, als mensen die niet weten hoe het hoort, als mensen die we dom noemen of lui omdat ze anders in het leven staan dan wijzelf. Dáár gaat de parabel van Jezus vandaag over: zie mensen altijd en overal als ménsen, jouw gelijken, laat díe blik de grond zijn van ál jouw relaties, ja, wees góed zoals Gód onverdeeld goed is, onvoorwaardelijk goed. Wees niet (zei Augustinus ooit) als een kikker, een blaaskaak die in zijn kleine putje zit te kwaken dat het kleine stukje hemel dat hij ziet de héle hemel is.
Wij zijn geschapen, bedoeld om voor elkaar beeld van Gód te zijn, ik naar jou toe en jij naar mij. Gód sorteert niet vóór, denkt niet in categorieën, vergelijkt niet, ziet naar ieder mens alsof die mens de enige is die er is, en zegt tegen álle mensen gelijkelijk: ‘Ja, jíj bent het voor mij, de Enige.’ We moeten het daarom levenslang blijven leren en proberen om Góds beeld en gelijkenis te zijn, van de een tot de ander, ik en jij. Dát noemt Jezus ‘het rijk, het domein van God, midden onder ons verborgen, waar we altijd en overal naar moeten zoeken, door niet als kikkers in ons eigen benauwde putje te kwaken, maar door als het ware met de grote ogen van God naar elkaar te kijken om het te zíen: Góds domein waar wij maar al te gemakkelijk aan voorbijzien. Alles moet nog worden zoals het ooit bedoeld maar nog nooit geweest is. Het begin ervan speelt zich af tussen mij en jou en jou en jou. De hele wereld kunnen we niet veranderen, we kunnen er enkel een begin mee maken, jij en ik.
Wat de oerzonde is, het eten van de appel en zo, het wordt duidelijk in wat zich tussen Kain en Abel afspeelt. Een mens is twee, tweeling, twee gelijken. Maar Kain is jaloers is op z’n broer, z’n gelijke, en slaat hem dood (Gen. 3, 1-7; 33, 10). Die twee komen als Ezau en Jacob verderop in het Bijbelverhaal weer terug, opnieuw als tweeling, Jacob die jaloers is op z’n broer omdat hij, Jacob, níet is wat Ezau is: eerstgeborene, Jacob die zich daarom vermomt en als Ezau verkleed hun beider vader bedriegt, steelt wat hem niet toekomt, u kent het verhaal, moet vluchten, ver van het beloofde land vandaan, jaren later terugkomt, zijn broer in de ogen moet durven zien, en het pas dán durft zeggen: ‘als ík jóu zie, is het alsof ik Gód recht in het gezicht kijk’ (Gen. 27, 1-41; 33, 10). Ik én jij.
Zo begínt het rijk Gods, zegt Jezus vandaag. Een begín, méér niet, altíjd een begín. Natuurlijk, er moet rechtvaardigheid zijn tussen alle mensen gelijkelijk, wereldwijde regels zijn daarvoor nodig om een einde te maken aan het geweld en de willekeur waarmee mensen elkaars leven verpesten. Maar wíj hier kunnen de wereld niet veranderen, we kunnen enkel een begín van het begin ervan zijn. Bidden we daarom vandaag dat wíj, van ik naar jou en van jou naar mij, zó’n begin mogen zijn, een begin van alles wat moet worden zoals het nog nooit is geweest. Amen
André Zegveld