‘Wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ [Lc. 5, 21]
We hebben weer een stukje gehoord uit de Bergrede, de grondwet van ons geloof. Geloven heeft iets te maken met vergeving, hoorden we. En ik wil daar vandaag even bij stilstaan. We geloven (dat zeggen we in onze geloofsbelijdenis) in de vergeving van de zonden. Wij, mensen die elkaar altijd wel iets te verwijten hebben of elkaar iets schuldig zijn, wij moeten elkaar vergiffenis schenken, want daarin verschijnt iets van God zelf, krijgt God steeds weer opnieuw een menselijke gestalte. Dat is ons geloof.
Vergeven, zonden: Jezus spreekt daarover in het verlengde van doodslag. Nu zijn er in het algemeen in ons leven niet zulke erge dingen gebeurd, geen moord, geen doodslag, geen dodelijk geweld. En dan het woord ‘zonde’: wat er in ons leven mankeert en verkeerd gaat, is dat niet eerder het resultaat van opvoeding en omstandigheden, van afkomst en karakter, van dingen dus waarvoor wij niet steeds zelf hebben gekozen en die voor een deel al gebeurd waren voor wij waren geboren? Natuurlijk, dat is allemaal waar. Maar wanneer je je zelf eerlijk in de ogen en in het hart durft zien, dan weet je, op een heel indringende manier, ook dat er meer aan de hand is. Er kan in onszelf echte gewelddadigheid leven, minstens in de fantasie, gebrek aan mededogen, drift: we schiften mensen, wijzen ze terug, we vergeten en verlaten ze, vertrouwen niet en geven geen vertrouwen, ga maar door. Ons geheugen is daar over het algemeen uiterst nauwkeurig over. We hebben schuld aan een heel netwerk van kwetsuren, waarin we verstrikt zitten als in een groot web: we hebben beslissingen genomen, stappen gezet, we zijn met mensen in zee gegaan, hebben anderen laten zitten, hebben iets van ons verleden gemaakt of juist niet, kansen gegrepen en kansen gemist, gewild en ongewild, gekozen of gedwongen, vrij en onvrij, het loopt alles volstrekt door elkaar heen, er is geen mens met schone handen. Zo ís het. En anderzijds: een ander kan óns iets hebben aangedaan, en dat kan heel erg en zwaar zijn, het kan de verhoudingen hebben vergiftigd, het kan ons leven zwart en zwaar hebben gemaakt. Zoiets ligt dan als een steen op ons leven, als iets dat ons leven belemmert, iets dat het verleden vergiftigt en de toekomst verduistert. Wat wil bij dit alles dan vergeving zeggen, en bidden om vergeving?
Het wil in ieder geval, om daarmee te beginnen, níet zeggen dat wij voor het kwade in onszelf en in anderen de ogen zouden moeten sluiten, vergeven door te vergeten, in één grote verdoezelingsoperatie. Dat heeft niets met vergeving te maken. Het gaat dus ook niet om de zogenaamde ‘mantel der liefde’ waarmee we de boosheid van onszelf en van anderen moeten bedekken, want dat heeft niets met liefde te maken. Verdoezelen laat alles bij het oude, maar dan wel ongeweten en onaanvaard. Vergeten lukt meestal niet, want er blijven teveel herinneringen waar geen zand overheen kan worden geschept. En vooral: échte liefde neemt de schuld van een ander serieus. Neen, vergeven, vergiffenis schenken, zich met elkaar verzoenen, het is: de kringloop van vergelding, van aktie en reaktie doorbréken, niet vergeten wat is gebeurd en aangedaan, maar desondanks iemand het leven gunnen en mogelijk maken. Je moet, zegt Jerzus, eigenlijk zijn zoals God zelf. God is de gever van het leven, om niet, gratis dus. Dat een mens er is, laat zien dat God die mens het leven gunt. Vergeven heeft daarmee te maken, met dit gunnen van het leven. Vergeven heeft niet te maken met de moeilijke vraag van ‘hoe het zover heeft kunnen komen, wie er is begonnen, en wie dus de eerste stap zou moeten zetten.’ Vergeven is: het mogelijk maken dat er weer toekomst is, een ‘verder’, levensperspektief. Vergeven is: barmhartigheid, helder van verstand maar nog veel en veel helderder van hart, niet rekenen, niet toerekenen en niet aanrekenen, niet moe worden om ondanks alles dat is voorgevallen weer verder te gaan of opnieuw te beginnen.
We hebben, als we eerlijk naar onszelf zien, zo’n vergeving nodig, zelf, nieuwe levenskansen, nieuwe levensruimte. We weten ook dat anderen zonder een dergelijke vergeving niet kunnen leven. In het Onze Vader bidden we daarvoor: ‘vergeef ons onze schuld, zoals wij ook aan anderen hun schuld vergeven.’ Zeker, het is God Die ons allen het leven schenkt en gunt. Maar wat Hij ons geven wil, gaat van mensenhand tot mensenhand en van mensenhart tot mensenhart, anders niet.
Er is van alles aan de hand, ook de kerk, ook tussen de mensen die kerk willen vormen. Mensen zijn verdeeld, geblokkeerd naar zichzelf en anderen toe. Er is onverzoenlijkheid: kinderen die niet meer met hun ouders willen omgaan, ouders die hun kinderen niet meer willen zien, oud zeer dat als een gezwel blijft voortwoekeren, zeer dat soms zo oud is dat iedereen vergeten is waar het eigenlijk om gaat, verwijten die een zelfstandig leven zijn gaan leiden, uitzichtloze onenigheid om geld of dingen, de verbitterede zorg om rechtgelovigheid ook. Het maakt alles het leven zwaar, uitzichtloos en onmogelijk, het doodt het leven, het is een vorm van iemand het leven ont-nemen. Niet-vergeven is de wortel van al die manieren waarop wij, mensen, elkaar naar het leven staan.
Het evangelie zegt: ‘Wees toch als God, begin steeds weer opnieuw, maak anderen hun leven mogelijk, schenk vergiffenis, denk niet eindeloos na over de schuldvraag, wacht niet op de eerste stap van de andere kant, steek een hand uit, trek weer samen verder.’ Alleen zo komen mensen tot leven, alleen zo kom je ook zelf tot leven. Want waar dat gebeurt, daar licht Gods eigen gelaat op, daar wordt duidelijk dat de diepste grond vanwaaruit we leven barmhartigheid is en mildheid. En daar, enkel daar is er vrede, en waar vrede is, is leven. Mogen wij elkaar dat leven gunnen. Amen.
André Zegveld