Elkaars zonden vergeven

‘….en vergeef ons onze zonden, zoals wij ook onze schuldenaars vergeven.’

Elkaars zonden vergeven

Eucharistie met boeteviering. Eigenlijk staan deze twee woorden in de verkeerde volgorde. Wanneer wij ons bewust willen maken van onze schúld, want wij, mensen hebben nu eenmaal schuld aan elkaar, kleine schuld, grote schuld, levensschuld, niemand ontkomt daaraan, niemand is onschuldig, wanneer wij ons dáárvan bewust willen zijn zoals nu, dan kijken we vol vertrouwen naar het geheim van de Eucharistie, naar Jezus’ uitgestoken hand van ontferming: ‘Ik ben er voor jou. Zie, mijn lichaam, mijn bloed, voor jóu, tot vergeving van je zonden.’

Een gevangenispastor zei ooit: “zelfs als de schúld van iemand klip en klaar, via de rechter en zo, is vastgesteld, zelfs dán zeggen kleine en grote overtreders vaak: ‘eígenlijk ben ik onschuldig.’ En dat is wáár, want geen mens kan of mag uiteindelijk geïdentificeerd worden mét of opgesloten ín zijn schuld, in het kwaad dat hij heeft gedaan, zijn of haar zonde. Uiteíndelijk wordt een mens, íeder mens gezien en tevoorschijn gekeken door Góds liefde die zonder woorden zegt: ‘Ík, God, nooit zonder jóu.’ (Einde citaat). De oorsprong van het bestaan van ieder mens, de oorspronkelijke ónschuld van ieder mens is God scheppende liefde. Maar zónder mensen is Gód nergens. Daarom moeten wíj, mensen, ook elkáár zien en tevoorschijn kijken door niet op te houden, wat er ook gebeurd is tussen ons, naar die oorspronkelijke onschuld van ieder mens. Jezus keek op díe manier naar de mensen, álle mensen gelijkelijk, Hij was Góds mensenliefde in levenden lijve, Hij zag ín ieder mens wat er aan de buítenkant vaak niet goed te zien is: de liefde die ons allen schept en leven doet.

In de Evangelielezing zagen we de vóórlaatste aardse gemeenschap van mensen met wie Jezus, stervend aan het kruis, zijn leven deelde. Het is een heel kleine en vreemde mensengemeenschap. Hij, Jezus, tussen twee criminelen, Hij is hun compagnon, hun tochtgenoot, ze zijn er met z’n drieën, Hij sterft met hen. Wie zijn er nog meer? Zijn moeder is er met haar zus, de vrouw van een verder onbekende is er, Jezus’ vriendin van bedenkelijk allooi is er, en de geliefde leerling die, net als Jezus’ moeder naamloos blijft. Een vreemde gemeenschap van acht heel verschíllende mensen.

De geliefde leerling ís er altijd op scharniermomenten in het Jezusverhaal, altijd náámloos: aan de tafel van het laatste avondmaal, hier aan de voet van het kruis, en hij zal er later zijn in de nacht van Pasen, geroepen door zijn vriendin. Hij maakt van het lijdensverhaal tegenwóórdige tijd, hij vertegenwoordigt óns, we kunnen ónze naam invoegen. Via hém glippen wij het lijdens- en paasverhaal binnen, een unieke plaats, zoals bij het laatste avondmaal, dicht tegen Jezus aan, ons oor tegen Jezus’ hart, met die angstige vraag: ‘ík ben toch niet degene die jou verraden zal?’

Jezus’ voorlaatste mensengemeenschap: ieder die zich schuldig weet of voelt, zoals de twee criminelen, zoals Maria Magdalena, verloren, zondig, maar díchtbij Jezus, samen met Jezus’ moeder. Op het kruis is Jezus de broeder geworden van schuldige en onschuldige mensen gelijkelijk, een van hén, níets onderscheidt Hem van hen. Zo ís Hij er, Góds mensenkind, niet om anderen te oordelen of te veroordelen, maar om hen Gods vergevende blik te laten zien, aan alle oordelen voorbij. God ziet naar zíjn onschuld, ziet in íeder mens zíjn onschuld, ziet in Hém de oorspronkelijke onschuld van íeder mensenkind. ‘God heeft zich (zegt Paulus) in Jezus Christus met íeder mens verzoend en heeft díe verzoening aan óns toevertrouwd. Wij moeten de verkondigers, de gezanten zijn van Góds verzoening.’ Hoe? Door elkáár te vergeven. Elkaar vergeven: niet je ogen sluiten voor wat schuld is of kwaad, maar er doorhéén willen zien naar iemands oorspronkelijke onschuld. Zeker, wat gebeurd is is gebeurd, want wat gebeurd is in het verleden kan niet meer veranderen. Maar nú is het de tijd van God want God is altijd nú, nú moeten wíj zó zijn dat morgen niet hetzelfde zal gebeuren als gisteren. Nú: ík ben het toch niet die Jóu, Jezus, verraden zal? Zonder mensen is God nergens!

Vergeven, verlangen om te vergeven, elkaars bestaansschuld, opdat niemand zal worden opgesloten in of geïdentificeerd met zijn of haar kwaad. Vergeven is: in Gód geloven door bekómmerd te zijn om de onschuld van mensen; durven geloven in verandering; bij mensen naar binnen kijken; zien hoe ze daar gezien worden door God, ieder gelijkelijk een kind van God. Het is misschien wel het énige dat zonde wordt genoemd in het Johannesevangelie: níet geloven, er niet in durven of willen gelóven dat Jezus, de Gekruísigde, leven brengt van eeuwigheidswaarde, leven aan alle schuld van zus en zo, van zus moeten en zo moeten, van de maat nemen en schulden tellen voorbij. Erin gelóven en willen dat de ánder lééft: Pasen.

Met de mensen in je directe omgeving is dat vaak het moeilijkst: ‘hij/zij is altijd zus of zo, dom, niet te vertrouwen, koppig, egocentrisch, eigenwijs…’ En tóch: naar bínnen kijken tot daar waar die mens door Gód wordt gezien. Zoals Jezus dat deed in die kleine en zo vreemde gemeenschap om Hem heen, onder het kruis. Zó blijven kijken, altijd. Het is de roeping van de kerk, de gemeenschap van mensen die erin willen blíjven geloven dat niemand bedoeld is om in zijn of haar zonde te sterven, het geheim van de kérk, van María die bij de geliefde leerling intrekt om dát te gaan doen: Pasen. Amen

André Zegveld