‘Ik ben het levende brood uit de hemel. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid.’ [Joh. 6, 51]
Twee verhalen. Ooit zwierven de kinderen van Israël met honger in hun buik door de woestijn, en vonden toen wonderlijk voedsel, een soort rijp, ze wisten niet wat het was, ze noemden het daarom ‘manna’ en dat woord betekent : ‘wat is dat?’ Het leek wel brood uit de hemel (Ex. 16, 2-15). Jezus komt op dat oude verhaal terug wanneer hij de mensen die achter hem aanlopen, opnieuw in de woestijn, brood te eten heeft gegeven. Hij zegt dan: ‘denk eraan, brood van de bakker is niet álles, er is nog een heel ánder soort honger, er is nog een heel ánder soort leven.’ En dan heeft hij het opnieuw over ‘brood uit de hemel, brood dat hij zélf is’ (Joh. 6, 24-35). En we weten: wat hij toen zei, is duidelijk geworden aan de tafel van het laatste Avondmaal.
We lazen die twee verhalen hier, in de kerk, gezeten aan een wat merkwaardig groot en onhandig uitgevallen tafel, en we weten, op een of andere manier: die tafel hier is de tafel van dat laatste Avondmaal, en het brood dat er op ligt heeft alles te maken met dat hemelse brood uit die twee verhalen. Het is, net als daar en toen, brood waarvan je zeggen moet: ‘Manna, wat is dat?’ En wanneer Jezus zegt: ‘dat brood, dat ben Ík’, dan zeggen wíj: ‘geheim van ons geloof’, want begrijpen doen wij het niet.
Eucharistie, we vieren eucharistie, geheim van ons geloof. Bij de eucharistie gaat het om brood, gewoon brood van de bakker, want ook de hosties komen uit een bakkerij. Maar we weten, zonder weet te hebben van het hoe: ‘dit brood is geen brood, het is het lichaam van Christus.’ Straks gaan we ter communie. Wanneer ik u het brood geef zeg ik: ‘het lichaam van Christus’, en u zegt: ‘amen, ja dat is zo.’
Mensen zijn Jezus achterna gegaan in de woestijn. Wat hebben ze gezocht, door welke hoop waren ze gewekt, wat hebben ze zó intens verlangd dat ze er zelfs de woestijn voor durfden trotseren? En wij? Waarom zijn wíj hier, in de kerk, wat zoeken we, wat verlangen we, wat hopen en verwachten we? De kinderen van Israël, ooit, hadden alles achter zich gelaten omdat ze een ander leven zochten dan wat de vleespotten in Egypte te bieden hadden. Ook de mensen uit het evangelieverhaal waren Jezus niet achterna gegaan omdat ze enkel trek hadden in een pistoletje. Neen, diep in hun hart verlangden zij, verlangen wij naar een ander leven, zonder te weten hoe en wat. Diep in hun hart wisten zij, weten wij: er moet nog een ander sóórt leven zijn, want gewoon voedsel is voorlopig, het houdt enkel een vorm van leven in stand dat vergaat. Jezus haakt daarop in. Hij zegt: ‘jullie moeten niet zoveel werk maken van brood dat vergaat, maar wel van het brood dat een leven geeft dat niet vergaat.’ Welk brood is dat?
Er is geen eucharistie mogelijk wanneer wij niet zélf, zoals ooit het jongetje met zijn vijf broodjes en twee vissen, óns brood hebben aangedragen en op de altaartafel gelegd. Wanneer wíj geen gewoon brood brengen, kan Jezus het hemelse brood niet geven; zo eenvoudig is dat wel. Alleen brood? Dat niet. Het brood is een symbool. Wij dragen onszélf aan, onze gaven, onze begaafdheden, alles wat wij als mens, hoe armzalig ook, te bieden hebben. Dat brengen we mee en leggen het hier op tafel. Om het te laten uitdelen. Het wonderlijke is: wat wordt uitgedeeld, is iets anders dan wat door ons is aangedragen. We brengen bróód aan, brood van de bakker, onszelf, mensen van vlees en bloed die vergaan. Maar wat wordt uitgedeeld is het lichaam van Christus, ‘niets ervan mag verloren gaan’ (Joh. 6, 12).
Wat is het brood waarvan niets verloren mag gaan? We hoorden Jezus zeggen: ‘maak toch niet zoveel werk van vergankelijk voedsel.’ Tegen wie zegt Jezus dat? Toch niet tegen mensen die vergaan van de honger in hun buik. Hij zegt het tegen ons, netjes gekleed en goed doorvoed. Hij zegt: ‘maak werk van het voedsel dat eeuwig blijft.’ Wat is dat voedsel? We moeten het gewone brood, dat brood dat mensen nodig hebben voor hun vergankelijke leven, aandragen en op tafel leggen, opdat het uitgedeeld kan worden. Wanneer wij vergankelijk brood uitdelen, van hier naar daar, en ervoor zorgen dat niets ervan verloren gaat, ervoor zorgen dat niemand verloren gaat, dan eten wij zélf het brood van het onvergankelijke leven. Want door zó te doen, zijn we zélf, het lichaam van Christus, zíjn lichaam dat in de mensen daar opstaat uit de dood.
We leven bepaaldelijk niet in de woestijn, het land van de schaarste. Wanneer we door de supermarkt heen lopen, horen we alle kanten en uit alle schappen: ‘eten, eten zul je.’ Híer is van niets te weinig. Dáár wel. We moeten dáár geven, gewoon voedsel, om híer het voedsel voor het leven dat niet vergaat te kunnen eten. Door dáár vergankelijk brood te brengen, leggen wij getuigenis af van het voedsel dat níet vergaat: ‘lichaam van Christus, hier en daar, niets ervan mag verloren gaan.’
We vieren eucharistie, en dat gaat altijd in déze volgorde: brengen en halen. Je brengt wat je hebt: je gaven en begaafdheden, je succes, het lukken en mislukken, lusten en lasten, jouw geld ook, kortom: dat wat je te bieden hebt als mens. Het is alles brood, gewoon brood. Wanneer je niets brengt, en dus alleen maar komt halen, ga je hier even arm weg als je gekomen bent, of even rijk, maar het is dan wel de rijkdom waarvan Jezus zegt: ‘vriend, wat maak je toch geweldig veel werk van wat vergaat, je pot maar op, nóg een schuur erbij, maar morgen ben je dood, en wat heb je er dan aan’ Lc. 12, 13-21)? Je brengt wat je te bieden hebt als mens, opdat het uitgedeeld kan worden. Wanneer het niet wordt uitgedeeld, gaat alles verloren, jezelf incluis. Maar wanneer het wordt gedeeld, ontstaat er leven, hier en daar. En over het leven dat dan ontstaat, zegt Jezus: ‘Dat ben Ík.’ Van hem mag en zal niets verloren gaan. Mogen wij op die manier gewóón leven brengen uitdelen en ééuwig leven halen. Amen.
André Zegveld