‘Leven en dood houd Ik jullie voor, zegen en vloek. Kies dan het leven.’
Al een paar weken hebben we uit Johannes 6 gelezen, over brood, de broodvermenigvuldiging, het levende brood, over Jezus die dat zélf dat levende brood is. En steeds ging het dan óók over de eucharistie. We gaan daar vandaag mee door. Maar vandaag zou ik willen uitgaan van de eerste lezing. Daar stelt Jozua zijn mensen voor de keuze: ‘wie willen jullie nu eigenlijk dienen? Andere goden, die van de heidenen, de Amorieten, of de Heer, de God van Abraham, de God van Mozes?’ Kort samengevat: ‘kiezen jullie voor Egypte of kiezen jullie voor het beloofde land?’ En u weet: dat zijn geen namen van plaatsen ergens op een landkaart, het zijn aanduidingen van een manier van leven.
Egypte is het slavenhuis, elk slavenhuis, iedere manier van leven die ten koste gaat van mensen. Egypte: dat is een leven van grijpen wat je kunt, van voor jezelf leven, een leven van uitbuiting, onderdrukking en het recht van de sterkste. De God van de vaderen en het beloofde land is een ándere manier van leven: leven door van je áf te leven, leven in solidariteit, met eerbied voor wat zwak is en kwetsbaar, met recht voor iedereen. Egypte en het beloofde land: twee levenswijzen.
Precies daarover heeft Jezus het gehad in die lange toespraak na de wonderbare broodvermenigvuldiging. Het levensbrood, het brood dus waarvan mensen echt tot leven komen, het brood dat hij als éérste geeft en dat zijn vlees en bloed is, is dit: je eígen leven, jouw levenswijze waardoor je voor een ander leeft. Als je ten koste van anderen leeft, ben je in Egypte. Leef je voor een ander, dan ben je in het beloofde land. Bij het laatste Avondmaal heeft hij het op z’n allerduidelijkst gezegd: ‘dit brood, hier op tafel, dat ben ík, ik wil leven voor een ander, ik geef mijzelf, als brood, en doen jullie dan ook zo, door ook zelf op die manier jullie leven te leven.’
Dat ergert de leerlingen: ‘Zulke woorden zijn hard, ze stuiten weldenkende mensen tegen de borst, wie kan daar nou naar luisteren’? Wie wil er, met andere woorden, luisteren naar en geloven in iemand die zegt dat weggeven krijgen is, dat je moet delen met anderen in plaats van verzamelen voor jezelf, dat je niet omhoog moet op de ladder van het leven maar omlaag, dat je niet de kant van de sterken maar die van de zwakken moet kiezen. Wie wil er nu naar zulke woorden luisteren en er naar leven? ‘Toen keerden velen van Jezus’ leerlingen Hem de rug toe en trokken niet langer met Hem op.’
Dán stelt Jezus de kleine kring van leerlingen, van zijn intieme vrienden, van ons dus, de vraag: ‘willen ook jullie soms weggaan?’ Petrus antwoordt, namens allen, namens heel de gemeenschap van volgelingen en gelovigen. Hij zegt: ‘wij geloven en weten, wij zien met ons hart en vermoeden met ons verstand, dat jij, Jezus, de heilige van God bent. Wij weten en geloven dat de manier waarop jij, Jezus, leeft álles laat zien van God. Wij weten en geloven dat wij naar God zelf kijken wanneer wij jou zien.’
Een keuze, net als bij Jozua. Mensen lopen allerlei goden na, de goden van Egypte, de goden van de Amorieten, goden die van zilver en goud zijn en van man en macht, van de AEX-index en de Nikkei, van machthebbers en patsers, van de een ten kóste van de ander. Maar Jozua/Jezus kiest voor een ándere weg en voor een andere God, voor de God van Abraham en Mozes, de God van het beloofde land, de God van vrijheid en bevrijding, de God wiens naam luidt: ‘Ik, God, ben er niet voor mijzelf, Ik ben er voor jou.’
Op die weg is is Jezus ons voorgegaan, de weg van de opstanding uit alwat dood is en ‘Egypte’ heet. ‘Ik ben de weg’ heeft hij, Gods eigen woord, gezegd. Dát woord moet in ons groeien en groter worden, wij kleiner en kleiner, want wie het leven dat Christus ís wil winnen, moet zichzelf weten te verliezen. In íeder van ons woont dat goddelijk woord, dát woord is het begin van álles en dus ook van óns leven. Wij zijn ‘het maaksel’ van dat woord. Dát woord moeten we met héél ons leven uitspreken door helemaal méns te worden zoals híj, dat goddelijk woord, méns is geweest.
Een keuze dus. Kiezen we de weg naar Egypte, of kiezen we de weg die voert naar het beloofde land? Wie is ónze God? Wat is en waar ligt in óns leven Egypte, wat en waar het beloofde land? Dat is geen vraag waar je bang van moet worden. Het is een vraag die jou vríj wil maken en uit het land van slavernij wil weghalen. Want ieder heeft zijn of haar eigen levensweg, en ieder van ons moet daarom die keuze dan ook zélf maken, levender wijs. Je mag en kan dat antwoord aan niemand anders delegeren. Kerkelijke waardigheidsbekleders, hoge én minder hoge, je mag aan hen het antwoord op die vraag niet delegeren, je mag je door hen ook geen antwoord laten voorschrijven. Waar het op aankomt is het gáán van jóuw weg: ‘Ga’, zei God tegen Abraham, ‘ga, jíj, op weg.’ Jezus laat ons de grondvorm van die weg zien. Het is de weg van een graankorrel in de aarde is gestorven om brood te worden voor andermans honger: brood des levens.
Om dát geloof te voeden, vieren we Eucharistie. We eten het brood dat Jezus is, Góds Woord van het begin dat brood is geworden. Tot wie zouden wij anders moeten gaan? Zijn woorden zijn woorden van eeuwig leven. Dát brood mogen wij hier ontvangen en geven, uit elkáárs hand, opdat het in héél ons leven vlees en bloed wordt, opdat ook wijzelf gegeten zullen worden en ieder van ons de weg naar het leven zal vinden, uit Egypte vandaan, recht het beloofde land in. Amen.
André Zegveld