‘Jouw leven is met Christus verborgen in God.’ [Kol. 3, 3]
Pinksteren, broeders en zusters, feest van de heilige Geest, van de gáve van de heilige Geest. We vernoemen die heilige Geest van God -tig keer per dag, bij elk ‘Eer aan de Vader…’, elk kruisteken. Maar tóch: de Geest blijft, ánders dan Jezus en zélfs anders dan God de Vader, schimmig, als de buitengewoon óngrijpbare derde persoon van de heilige Drievuldigheid, bedolven onder al de onbegrijpelijke theologieën die daaromtrent over ons zijn uitgestort, ooit. De Geest van God: Góds dynamiek, Gods lévensdrift, Gods levensdrift die de brón is van al wat is, Gods lévensdrift die in Jezus in vlees en bloed aan het licht gekomen is, méns, Gods levensdrift die ook in ons méns wil worden: één God. Met Pinksteren gaat het over de lévensdrift, de dynamíek van God. We proberen er vandaag dichterbij te komen door nauwkeurig het Pinksterverhaal uit de Handelingen te lezen.
Pinksteren. Het is de víjftigste dag na Pasen, de voltooiing dus van Pasen, de vol-making ervan. Én het is, als u in uw Bijbeltje een paar verzen méér leest dan in uw boekje, het is vroeg in de morgen, om precíes te zijn: ‘het derde uur’ (Act. 2, 13). Het dérde uur: dat is het uur waarop Jezus aan het kruis werd genageld (Mc. 15, 25). Het is dát uur dat héél het Paasgebeuren vol-maakt.
Het geheim van Gods Geest, Gods lévensdrift, is in Jézus verschenen. Hoe? Jezus gééft op het derde uur wat léven in hem is: líefde die tot het uiterste gaat (Joh. 13, 1). Het is een wéérloze liefde die niets voor zichzelf vraagt. Hij geeft het ons als een nieuw gebod. Gods liefdevolle levensdrift is met Jezus’ dood niet beëindigd, ze wil zichtbaar blijven, aanwijsbaar aan het licht komen in steeds weer nieuwe mensen, mensen die in Jezus durven gelóven, Jezus’ volgelingen, Jezus’ leerlingen, Jezus’ vrienden. Maar die mensen vormen, hoorden we, een schamel groepje, uítgeblust en depressief, angstig tegen elkaar aangekropen, ze kijken enkel óm naar wat verloren lijkt, met de rug naar de buitenwereld zitten ze alleen maar te zitten en zich af te vragen: ‘wat nú, hoe moet het in godsnaam verder?’ Zo’n beetje als vaak op zondag, in de kerk, een klein groepje dat tegen elkaar zegt: ‘hou je vast, hou vast aan wat voorbij is, hou je vast aan jezelf, want hoe het verder moet weten we niet.’
We hoorden het Pinksterverhaal. Plótseling, tégen alle berekening en bange verwachtingen ín dus, onverhoeds en nooit aan gedacht: een stórm, een soort machtige lévensadem, ze worden er vol van, raken in vuur en vlam, door elkaar geschud, één voor één en allemaal tegelijk. Ze herkennen Gods lévensdrift in Jezus, Jezus die deze levensdrift ooit als zijn eigen róeping herkende: ‘Gods Geest op en in míj, ik bén er om die Geest te beleven door zélf die dynamiek te zijn, door gebroken harten te genezen en hopeloos vastgelopen mensen uitzicht te bieden’ (Lc. 4, 16-21). Dáár begonnen die bange leerlingen weer in te gelóven, tegen alles ín, ze raakten er vol van, en ze stonden óp om te gaan dóen waarin ze geloofden. Alsof het grote verhaal van Gods Geest opnieuw en als nieuw in hen begón. Geloven, opstaan, doen: nét zo’n eenheid als God: één beweging in drieën.
Jezus was dáár vol van, hij heeft er, in weerloze liefde, wat léven in hem was voor gegeven, voor (modieus gezegd) zijn ‘project rijk-van-God’: hulpelozen die worden geholpen, verzoening van mens tot mens, vermoeiden die weer moed krijgen, laatsten en minsten die aan het woord mogen komen, mensen die effectief om elkaar gaan geven, en vult u zelf maar aan. Waar dát gebeurt, door wie dan ook, dáár waait Gods Geest, dáár is Gods lévensdrift aan het werk, tenminste: als het gebeurt op Gods eígen manier: met weerloze liefde. De leerlingen begonnen erin te geloven, opnieuw en als nieuw. Hoe? Door zélf op te staan en het te gaan dóen: Gods róeping, Gods Géést: het níeuw gebod.
U zegt nu misschien: we willen wel opstaan, maar waar blijft die grote storm over óns leven, die levensadem die óns in beweging zet? En zuchtend bidden we dan maar weer voor de zoveelste keer het Kom, Schepper Geest en wachten zittend op wat er, denken we, eerst door ons heen moet gaan waaien. Tot volgend jaar Pinksteren, nog steeds zittend en naar de hemel starend. Maar het nieuwe gebod is er niet om naar te kijken, maar om te gaan doen: al doende ópstaan en daardoor vol raken van Gods eigen lévensdrift.
U weet uit de woorden van het Kom, Schepper Geest hóe Gods levensdrift eruitziet. Die levensdrift spreekt in de mensentaal waarin we God verstaan: troost, liefdevuur, zachtheid die geneest, verkwikking van een kil gemoed, lafenis voor een dor hart, dé remedie tegen al wat morsig is. Wat moeten we dus gaan dóen? Omgaan met elkaar, maar dan wel op Gods manier. Hoe dus? Paulus heeft het daarover in de eerste Korinthenbrief (1 Kor. 13): geduldig, vriendelijk, niet jaloers, niet zwaarwichtig, niet om de schone schijn, niet verbitterd, zonder eigenbelang, kortom: met een weerloze liefde naar anderen toe. Want zó is Góds levensdrift in Jézus aan het licht gekomen. Jezus heeft God ‘niet voor zichzelf uitgenut, hij liet dat los, helemaal, zó was hij de verpersoonlijking van Gods gunnende liefde, een liefde die al wat dood is overwint’ (Fil. 2, 6-11). Als wij ook zélf uit díe gezindheid ons mensenleven gaan leven, dan waait Gods eigen levensgeest door ons heen, onweerstaanbaar, een nieuw begin.
Begínnen met ópstaan dus en gaan dóen wat je gelóóft: het nieuwe gebod. Ieder in zijn of haar eigen omgeving en in het eigen dialect dat daar wordt gesproken. Wat voor verschil zou dat niet maken, wat voor nieuwe wereld zou er dan niet aan het licht komen? En hoe méér je dat doet, hoe méér je weet: niet ík doe dat, het is Góds kracht in mij die aan het werk is. Daar word je zelf gelukkig van, met een diep geluk en een steeds ruimer wordend hart. Want dan is het Pasen en Pinsteren tegelijk, het derde uur: ‘niet ík leef, maar Christus in mij, Híj, de Heer, is de Geest’ (2 Kor. 3, 17; Gal. 2, 20). Wat let ons om dat te gaan doen? Bidden we dat we mogen opstaan. Amen
André Zegveld