‘Wie oren heeft, hij luistere.’
Met zijn parabels zaait Jezus het zaad van zijn hartstocht voor het rijk van God, het zaad van Gods ménsenliefde in de harten van de mensen, een liefde die dichterbij is dan je denkt. Géén liefde in het algemeen, abstract, niet dé liefde waarover je verheven kunt spreken zónder er zelf aan toe te komen, neen, Góds mensenliefde gewoon tussen de ene mens en de andere, tussen mij en jou, van mij hier naar jou daar naast mij. Góds mensenliefde: want ieder mens is het waard om er te zijn, en ieder mens is het waard om er helemaal te zijn. Dat was Jezus’ hartstocht, de ziel van zijn mensenbestaan. En tot hoever dat ging heeft hij in vlees en bloed laten zien: door uiteindelijk helemaal, lichaam en ziel, bedding te worden van Góds liefde voor de mensen.
Wij, mensen, wij zijn lichaam en ziel. Zo schept, zo wíl God ons: lichaam en ziel. Je ziel is de ziel van je lichaam, je lichaam de buitenkant van je ziel. Jezus, Gods eigen Woord, zaait zijn hartstocht voor Gods rijk in je ziel en dus óók in je lichaam. Hij deelt zijn bezieling met jou, iets van God zelf, Gods eigen levensadem en mensenliefde, opdat díe bezieling in jóu zal groeien en groeien in jóu, in jouw lichaam, jouw mensenbestaan en levensgeschiedenis, om in jou méns te worden, mens helemaal.
God wil daarom onze ogen en oren, wil ons hart en ons mensenverstand. Hij wil onze broze botten, onze ouderdom, ons aftakelen en onze dood. Hij wil onze mensengeschiedenis, ieders eígen mensengeschiedenis, mét de mogelijkheden en onmogelijkheden ervan, de schaduwzijden, mét de erfelijke belastingen en de beperkingen van onze opvoeding, mét de last dus die andere mensen aan ons meegegeven hebben, en zo. In dát mensenbestaan, dát lichaam, zaait Jézus, Gods Woord, zijn bezieling, het zaad van Gods mensenliefde. Dat zaad moet in ons ontkiemen, in íeder van ons ontkiemen en groeien, lichaam worden, een mens van vlees en bloed worden, helemaal. Want ieder mens is het waard zo’n mens te worden, mens-van-God naar ziel én lichaam, helemaal dus.
Dat zaait Jezus in ons, mensen: een groot verlangen naar Góds rijk, Góds mensenliefde, als een groot verlangen in ons naar een leven als ík en jíj, naar relatie dus, van de een naar de ander, heel gewoon overigens: verlangen naar respect in verbondenheid, verlangen naar affectie, je geborgen en aanvaard willen weten door iemand, vriendschap zodat je niet alléén bent, wederzijdse herkenning, oprechtheid en goedheid. Want dát is Gods rijk, Gods merkbaarheid, het rijk van God, van den beginne af aan en dichterbij dan je denkt. Als een zaad in je ziel dat in je lichaam ontkiemen moet en groeien, mens moet worden op jouw manier, mens-helemaal. Zó schept God ons, zó raakt Hij ons aan, dichterbij dan je denkt.
In ieder mens wordt dát zaad van verlangen naar leven en liefde gezaaid, in ieder mens verschillend. In een mens die als kind is misbruikt en mishandeld ziet dat verlangen er anders uit dan in een mens die opgegroeid is als een verwend kind. In een lichamelijk gehandicapt mens anders dan in een verstandelijk gehandicapt mens. Ander lichaam, andere ziel. In íeder van ons dus ánders. Want ons líchaam is verschillend, onze levensgeschiedenis, ons verlangen naar leven en liefde. En toch: in onze ziel is één en hetzelfde verlangen gezaaid, het zaad van Gods mensenliefde gezaaid dat in ons aller leven ontkiemen wil, van mij naar jou en van jou naar mij.
De belangrijke vraag is: hoe ga je met dat verlangen, met dat zaad van het Woord van God om? Laat je die kiemkracht van God-in-jou echt bínnenkomen, of laat je het gewoon liggen, verloren langs je levensweg. Laat je het in je groeien of verstik je het door allerlei zorgen en bekommernissen, laat je het overwoekeren door allerlei mitsen en maren, allerlei overwegingen van ‘als dit dan ook dat’, over wat hoort en niet hoort, de leer van de kerk die dit zegt en dat, en al zulke dingen meer. Dan verdort dat zaad van het Woord van God in jou, en sterft het af. Durf je het aan: je toevertrouwen aan God die jóu wil als een mens die mens is zoals alleen jíj dat kunt? Durf je al die mitsen en maren loslaten en je toevertrouwen aan de groeikracht van Gods mensenliefde. Dát verlangen zaait Jezus in ons. En hij vraagt niet dat we óógsters zullen zijn, mensen die succes hebben, kerkenvullers, hij vraagt enkel of wij ernaar durven verlangen: om bédding te zijn voor Gods mensenliefde, van de een naar de ander.
God schept ons, hier en nu, zoals we zijn: ziel én lichaam. Hij wil ons als een én ander, ik én jij, met elkaar verbonden door Zíjn mensenliefde. Zo worden we aan elkaar gegeven, ook wíj hier, op dit ogenblik, al is het maar voor even. Want God bemint ons altijd hier en nu, íeder van ons, ieder alsof hij/zij de enige is die er is, opdat wij het zouden worden, ieder van ons en wij allen tezamen: het lichaam van de Enige, het lichaam van Christus. Hoe? Door mensen te zijn die in en met hún mensenleven laten zien wat Jezus heeft voorgeleefd in het zíjne.
Kijk dus nu gewoon om je heen, en vraag het je af: wat voor mens wil ik zijn en voor wie, en tot hoever moet dat gaan? Verschuil je niet achter hullie, hullie van vroeger of hullie van de kerk, met al hun voorbehouden. Je gaat énkel het domein, het rijk van God binnen door het te durven, om met ziel én lichaam de weg te gaan naar je naaste, elke naaste, vriend én vijand. Want ieder mens is het waard om er te zijn, en ieder mens is het waard om er helemaal te zijn. Waarom? Omdat Gods mensenliefde woont ín en uitgaat náár íeder mens. De kiem is in ons hart gelegd. Bidden we dat we dát zaad in ons laten ontkiemen en groeien en groeien. Dat is de eeuwige vruchtbaarheid van Gods rijk dat dichterbij is dan je denkt. Amen
André Zegveld