Reeds daagt het in het oosten, Het licht schijnt overal. Hij komt de volken troosten Die eeuwig heersen zal.
We werden de afgelopen weken gemaand om waakzaam te zijn, om door de wereld waarin we leven, door onze georganiseerde godsdienstigheid, onze ingesleten leefpatronen en gewoontes héén te kijken, en ín te zien waar het in het leven op aankomt. Maar van inzicht alléén word je nog geen beter mens. We moeten ook van lévenswijze veranderen, ons bekeren, ernaar gaan leven. Dáárvoor moeten we de woestijn in. Dáár begint dat alles.
‘Begín van de blijde boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God.’ Zó begínt Marcus zijn evangelieverhaal, en hij heeft hij het dan onmiddellijk over de woestijn en de urgentie van een nieuwe manier van leven. Kijk naar Jezus: toen híj voor zijn beslissende levenskeuze stond, aan het begin van zijn openbaar leven, liet hij zijn familie en beroep achter zich en liep de woestijn in, want hij verlangde ernaar om Gód te horen, Gods wóórd, het láátste woord over alles en alles. Hij verlangde ernaar om door dat láátste woord gevónden te worden, om gedóópt te worden met Gods eígen Geest die al vanaf den beginne als een grote vogel over de aarde zweeft om níeuw leven voort te brengen. Dáárvoor ging hij de woestijn in.
De woestijn is het Bijbelse model van wat ‘geloven’ uiteindelijk is. Níet: je eigen land, je eigen volk of familie, níet het oude vertrouwde, maar: eruít. Níet: blijf zitten waar je zit en verroer je niet, ook al zit je in een kerkbank, maar: ga op wég. Níet het verléden is je toekomst, maar dat wat nog komende is. En dus: léég worden, lóskomen van jezelf, leeg van wat je hébt en denkt te zijn, om te wórden wat en wie je nog niet bent. Dát is het begín van de Blijde Boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God, het begín, de woestijn: een mens worden die zich door het zand van zijn eigen leven heen een weg baant om ópen te gaan voor wat Góds Geest in hem bewerken zal.
De woestijn: de béste plek waar je het laatste woord, de stem van God kunt horen. De plek waar je wordt terúggeworpen op jezelf, op wat je uiteindelijk bent, aan alle verhúllingen van status, titels, kleren en vertoon van conventies voorbij. De plek die jou léég maakt tot je niet méér bent dan wat je bent: een naakte en uiterst broze mens die het in z’n eentje niet redt, die anderen nodig heeft, anderen die het zélf óók niet redden, omdat jij en al die anderen uiteindelijk leven uit Góds lévensgeest. In de woestijn zie je dat ónverhuld, kijk je recht in je eigen ogen: je bent een armzalig mens van vrijwel niets. Het begín: Jezus loopt de woestijn in om door Gods Geest gevonden te worden, en híj mocht het horen, u weet het: ‘Zó ben jij het, mijn geliefd mensenkind, en je bént er om dát als Blijde Boodschap te verkondigen.’
Wij mijden de woestijn, en sinds de uitvinding van de mobieltjes doen we dat als nooit tevoren. Waar en wanneer durven we het nog: alléén zijn, je eigen belangrijkheid doorzien, je eigen leegte inkijken, daar niet voor weglopen, je schamelheid tot je laten dóórdringen: ik ben een mens van zo goed als niets, een mens die het ‘hebben’ moet van anderen die net zo schamel zijn als ik, ik moet het hebben van Gód, God van wie zo weinig is te merken, ‘niemand heeft Hem ooit gezien.’ Díe woestijn in en wáákzaam blijven in die leegte: God is altijd en overal de Kómende.
En God komt als troost, God ís troost, hoorden we Jesaja zeggen, want mensen arm aan zaligheid hebben troost nodig. Troost voor hun schamel bestaan, hun armoede. Troost voor hun woordeloze verdriet daarover. Mensen kunnen daardoor geblokkeerd raken, of door een groot verlies, soms ook zómaar. Ze voelen zich onbegrepen, ze kunnen door wat hen overkomt uit hun veilige hengsels worden gelicht en grondig ontredderd raken: dat je huwelijk kinderloos blijft, dat jouw geliefde jou inruilt voor een ander, dat het leven je niet heeft gegeven wat je stiekem gehoopt had, enzovoorts enzoverder, vult u zelf maar aan, alles wat met mensen méégaat sinds Adam en Eva uit het paradijs verdreven zijn. Tróóst: mensen hebben troost nodig, levenslang, telkens opnieuw: iets van Gód. Ongetroost moeten leven, of denken dat je het niet nodig hebt, het is ergste wat er is. Geen mens kan zichzelf troosten. Wij moeten het elkáár bieden, van ik naar jou en van jou naar mij. Gód komt als tróóst, van mens tot mens.
Troosten, elke situatie is anders, nieuw, hoe doe je dat dan, tróósten? Je zult het zelf moeten uitvinden, het kan op vele manieren: een snoepje geven aan een kind dat zich bezeerd heeft en zeggen: gaat het weer een beetje? Het hoofdkussen van een zieke opschudden en vragen: lig je nú lekker? Troosten, laten merken: het leven is soms hopeloos, hachelijk, uitzichtloos, pijn wijkt niet, verdriet nog minder, maar er is íemand die jou niet in de steek laat, die jou begrijpt, jou ziet en je situatie serieus neemt. Troosten. Hoe dus? Je moet er in alle geval je eígen huis voor uít, je woestijn ín, jezélf onder ogen durven zien, je eigen onmacht en schamelheid. En verder zijn er twéé dingen die je vooral níet moet doen. Níet het verdriet of wat dan ook van een ander wég willen praten, en nóóit een mens alléén en dus in de steek laten. Gód komt als troost, God ís troost, want God ís liefde: Hij ziet jouw ellende en loopt er niet voor weg. Hij is een tochtgenoot die jou begrijpt.
Dát vieren we met Kerstmis, Gods ménswording, Gods troost, het begín ervan. We vieren dat Góds troost komt uit de mond en de handen van dákloze mensen: begin van de Blijde Boodschap. Wat is dus de beste voorbereiding op Kerstmis? Het feestgedruis is uiteraard belangrijk. Maar nóg belangrijker is: er doorhéén zien en leeg worden van jezelf om te kunnen ómzien naar de mensen om je heen. Een visioen, het visioen dat in jou ópgaat als je je eigen woestijn in durft gaan om vandáár de weg te vinden naar mensen om je heen, mensen die even armzalig zijn als jíj. Hen opzoeken waar ze zíjn, zoals God óns heeft gezocht waar wíj zijn. Amen
André Zegveld