God beminnen en je naaste evenzeer: dat gaat altijd gelijk op. Wij mogen niet scheiden wat God zelf verbonden heeft.
Vorige week hoorden we Jezus zeggen: ‘Geef de keizer wat de keizer, geef God wat God toekomt.’ Maar God en de keizer, God en Den Haag dus, God en de AEX-index, God en al die mensen die denken het over andere mensen voor het zeggen hebben, ze zijn geen gelijkwaardige machten. Wat zou van de keizer kunnen zijn dat níet van God is? ‘Van God is de aarde en ál wat daarin en daarop is’ zegt Psalm 24. Zeker, op munten staat het hoofd van het staatshoofd, een mens. Maar geen mens is van hem. Mensen zijn van God. Vandaar de vraag van vandáág: ‘Wat is dan wel het voornaamste gebod in de Wet?’ Wat is, óngeacht álles wat welke keizer ook denkt te mogen zeggen, het uiteíndelijke woord dat ménsen over mensen mogen zeggen, het láátste woord, verder kun je niet komen, het woord dat er onvoorwaardelijk toe doet, het woord van God? ‘Dat laatste woord,’ zegt Jezus is: ‘Bemin, heb lief: Gód, dat láátste woord, en dús je naaste die van God is.’ Maar waar en hoe hoor je God dát zeggen?
U kent het woord van Augustinus: ‘Jij hebt ons naar Jóu toe geschápen, God, en onrustig is ons hart tot het zijn rust vindt in Jou.’ God schépt ons, mensen; hij schept ons één voor één. Hoe schept hij ons? Hij is één en al liefde, liefde die zich ons, mensen van énkel vlees en bloed, naar bínnen leeft en mensenleven wordt. We hebben wéét van God omdat hij iets van zichzélf, iets van wat hij ís, bij óns naar binnen leeft, en zo ons ménsenleven van vlees en bloed Gód-vormig maakt, beeld en gelijkenis van hém. Wij zijn mensen die zijn gerícht op elkaar, ik en jij, een beweging van liefde. Die gerichtheid is Góds bewegen in ons, want God ís liefde. Wij zijn méns, helemaal méns, als we dát beleven: ik én jij. Onrustig is ons hart tot wij in díe beweging van liefde tot rust komen, in Góds bewegen in ons. Heel gewóón overigens, het heeft weinig te maken met grote emoties en heftige gevoelens voor gevorderden, het is heel alledaags, al is dat alledaagse verre van alledaags: een weerloos mens niet te na komen, diens leven niet moeilijker maken dan het al is, zo iemand niet uitpersen, hem ’s nachts een deken gunnen tegen de kou en overdag iets om aan te trekken. Dát is Gods bewegen in ons, een beweging van heel basale liefde van de een tot de ander. U hoorde het in de eerste lezing.
Want God is liefde, compassie met de mensen. Hij is niets anders dan dát, hij bestáát eruit, hij kán niet anders, hij wíl niet anders. Zó leeft hij zich bij ons naar binnen: als compassie die méns wil worden in mensen één voor één. Als wij met dat bewegen van God in ons méébewegen, ik en jij, dan worden wíj, mensen van enkel vlees en bloed, Gód-vormig, dan beminnen we God in de mensen. Onrustig is ons hart totdat het dáárin zijn rust vindt. God beminnen: met zijn bewegen in jou meebewegen, ik en jij willen zijn, God-vormig leven van mens tot mens. Door er voor je naaste te willen zijn, dóe je dat. Dan word je door Gód geschapen en schep je met hem mee.
God ís liefde. Liefde is daarom zijn éérste en láátste woord. Dat wóórd van God horen we in onze gerichtheid op elkaar, ik en jij. Alleen zó wordt een méns door God geschapen, ‘goed’, want het is ‘niet goed wanneer een mens er alléén is’ (Gen. 1, 26-27; 2, 7). Díe gerichtheid in ons is dus de heilige levensadem van God zelf in ons binnenste binnenste, onze ziel, de plek waar God in ons beweegt. Daarom: God Géést is de ziel is van ons mensenbestaan, liefde is de ziel is van ons mensenbestaan, ik en jij. Onrustig is ons hart zolang we ons daarvoor afsluiten. We zijn dan al zo goed als dood.
Bemin ik God, heb ik hem lief? Heel eerlijk: ik weet niet of ik Gód bemin. Het geheim dat Gód is, is daarvoor te groot. Als ik erover nadenk, word ik duizelig. Al mijn gedachten en woorden schieten tekort. God is een geheim van onzichtbaarheid en groot zwijgen. Bemin ik hem? Gods geheim is te groot dat ik dát zou durven zeggen. Ik gelóóf in hem, ik gelóóf dat hij, groter en dieper dan ik weten kan, liefde is. Ik gelóóf dat mijn gerichtheid op andere mensen, ik en jij, iets van hem is, zijn eerste en laatste woord over mijn mensenbestaan. Ik gelóóf in God, maar mijn líefde moet uitgaan naar andere mensen. Lééf ik uit die goddelijke gerichtheid in mij naar anderen? Lééf ik van Gods bewegen in mij? Ik verláng ernaar, ik zou het willen, maar mijn bestaan van vlees en bloed is zwak. Ik moet nog steeds geschapen worden, helemaal, door hem. Onrustig is mijn hart tot het zijn rust vindt in hem.
‘Wat is het voornaamste gebod van heel de Wet?’ Waar gaat het, met andere woorden, over wanneer het over Gód gaat? Jezus’ antwoord is klip en klaar, u weet het. Het gaat tenslotte om Gods Rijk, om een manier van leven dus waarin iets van Gods bewegen zichtbaar, voelbaar en merkbaar wordt, om een manier van leven waarin God die enkel liefde is in ménsenvorm beweegt en leeft. Alles en alles wat er verder in de Wet staat, wat er gaandeweg is bijgekomen aan geboden en verboden, in regels en voorschriften, is dááraan ondergeschikt, is uiteindelijk dáárop gericht, vloeit dááruit voort. Dat was Jezus diepste overtuiging, zíjn geloof in God: het gaat om léven, mensenleven; het gaat erom beeld en gelijkenis van God te zijn door ik én jij te worden. Het gaat om liefde: dat de ene mens de ander diens leven mogelijk maakt, diens leven dient. Niet ‘het’ leven, maar diens ménselijke ménsenleven. Iedereen.
Wanneer je dát doet, zelf, heel concreet, van ik naar jou: eten en drinken, een veilige slaapplaats, iets om aan te trekken, om bij het eerste begin ervan te beginnen, en dan verder en verder: samen praten om elkaars eenzaamheid te delen, elkaar vriendschap bieden, met iemand meegenieten van mooie muziek, en zo. God-vormig leven met elkaar. Dan komt in jóuw leven Góds schepping van de mensen aan het licht. Dan laat je zíjn woord, het woord waarmee alles begint, in jou méns worden. Dan bemin je God die liefde ís. Want zó hebben wij Gód leren kennen in het ménsenleven van onze Heer Jezus Christus. Híj maakt ons hart onrustig, tot het rust vindt in hem. Amen
André Zegveld