Gods rijk is Gods wil: dat alle mensen als broers en zussen zullen leven, en als gelijken met elkaar het leven zullen delen dat van Hem is. De Kerk is daar het teken van, een vooruitblik.
Het is de kern van Jezus’ Blijde Boodschap: ‘Gods leefgebied, het Rijk van God is dichterbij is dan je denkt.’ Jezus zelf was er vol van. En hij geloofde met alles in hem en van hem: dat Rijk lijkt nog het meest op een enorme feestmaaltijd. Want God verlangt ernaar dat alle mensen uiteindelijk sámen aan één reusachtige tafel zullen aanzitten, ‘één van hart en één van ziel’, om aan die tafel te genieten van een leven in overvloed. Zó leven de mensen met elkaar die beeld en gelijkenis willen zijn van God. Jezus was er daarom al mee begónnen: hij zat bij ieder die dat wilde aan tafel, en íedereen was welkom aan zíjn tafel. De eucharistie is dáár het teken van, een symbool dat vooruitkijkt naar hoe het uiteindelijk bedoeld is met de mensen en de wereld. Wie is wáárdig om aan die tafel aan te zitten? De verkeerde vraag: wie zou níet uitgenodigd zijn om binnen te gaan in Gods leefgebied, om daar nú al op vooruit te lopen? Laat God niet ‘de zon schijnen en de regen regenen over álle mensen gelijkelijk?’ Jezus en zijn Blijde Boodschap: hij forceert niemand, hij nodigt uit en verkondigt het goede nieuws: bij God is iedereen welkom. Maar de mensen hebben zélf zo hun eigen en heel aardse redenen om níet op die uitnodiging in te gaan: zaken, werk, hobby’s, of doodgewone onverschilligheid, ‘bezorgdheid over vele dingen’, zodat ze het ‘ene dat echt noodzakelijk is’ uit het oog verliezen.
De kerk ís er, het is haar roeping, om díe uitnodiging hoorbaar te maken, zichtbaar en voelbaar, en als Jezus naar de mensen te zien, Jezus die zag: mensen lopen dikwijls verloren, ze verliezen zich in hun werk, hun zorgen, hun problemen, allerlei gedoe, ze raken vermoeid en verstrooid, als schapen zonder herder, Jezus die dan vol raakte van een groot médedogen met de mensen. De kerk ís er om het al die mensen te laten weten: God verlangt ernaar dat ook júllie, met z’n allen, aan één grote tafel zullen zitten en écht gelukkig zullen zijn.
De kerk is in zwaar weer, u weet het, ik hoef dat niet uit te leggen. ‘De mensen denken dat ze God niet meer nodig hebben om te leven.’ Dat verwijt klinkt nogal ’ns, ook in verband met de corona-pandemie, uit bisschoppelijke en priestermonden. Een hooghártig verwijt, als je ziet hoe opgesloten in zichzelf mensen van de kerk vaak leven, vol zorgen over getallen en gebouwen, over de juiste leer en de voorgeschreven woorden, over wie het waarover voor het zeggen heeft, en zo. Een hooghartig verwijt dat niets laat zien van Jezus’ mededogen met de scharen, schapen zonder herder. Zeker, de kerken, de georganiséérde godsdienstigheid, verkeert in een crisis. God níet. God leeft en beweegt nog steeds in mensen, in ieder mens, hij ís een groot verlangen naar leven, écht leven, een feestmaal. Alleen: zonder ménsen is God nergens. Er moeten ménsen zijn die dat góddelijk verlangen laten zien, aan het woord laten komen en vooral vóórleven, mensen die levenderwijs laten zien hoe gelúkkig je wordt van dat verlangen van God, hoe gróót je levensvreugde zal zijn als je dáárin gelooft. Misschien, ik durf het bijna niet zeggen, misschien is het probleem met de kerk wel dat zij het vaak zélf is die door haar bekommernis om zichzélf denkt dat ze Gód niet nodig heeft om te leven.
Kerk is mensen. Wij zijn die mensen. Keren we daarom in onszélf: wat zoeken wij, wat is ons geluk, wat voor verlangen klopt er op de deur van ons hart, als kerk? Is dat het verlangen om kost wat kost te bewaren wat we ‘hebben’, wat ‘van ons’ is, onze eigen parochiekerk bijvoorbeeld waar vaak zoveel over te doen is, en alles wat daarop lijkt. Zaken dus, en het zijn er vele, waarin we onszelf kwíjtraken, onze vríjheid verliezen, ons vermogen om líef te hebben, ons vermogen om ons te verpláátsen in de verlangens van andere mensen, dichtbij en veraf. Wat klopt er op de deur van ons hart? Zijn het dingen die vergaan: liturgieën, dogma’s, de zekerheid van vertrouwde levenspatronen, de veiligheid van de gebaande paden, de warme bubbel van ‘ons kent ons’? Of is het ’t gróte verlangen naar ‘wat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, het verlangen naar wat Gód bereid heeft voor wie hem liefhebben,’ leven in overvloed voor íeder mens, het hémels gastmaal waarmee Jezus al op áárde begonnen is? Leven we het als kerkgemeenschap wel vóór: hoe gelukkig je ervan kunt worden als je je langs Jezus’ weg begeeft naar de tafel van één? Góds gastmaal, maar zonder ménsen is die maaltijd, is God nérgens.
Hóe we dat feestmaal moeten aanrichten, wát we daarvoor moeten doen, hoe we moeten léven om echt gelukkig te worden: Jezus heeft dat, kort en bondig, verwoord in de Zaligsprekingen. U kent ze: ‘je bent pas echt gelukkig als je árm bent, weet wat verdríet is, zachtmoedig bent, barmhartig met mensen omgaat, naar gerechtigheid voor állen verlangt, en als je daar alles voor over hebt, smaad, honger, onbegrip, gelieg en kwaadsprekerij.’ Kortom, je bent pas echt gelukkig als je gaat doen wat je het líefst vermíjdt. De smalle weg naar het rijk, het lééfgebied van Gód. De Zaligsprekingen: één groot pleidooi om te gaan zien wat méns-zijn is, echt en onverhuld, met ervaringen die pijn doen, die ons bewust maken van onszelf, van wat leven is, door ervaringen heen die er echt toe dóen. De Zaligsprekingen: de ‘hondsmoeilijke opdracht’ om in te gaan tegen het opgesloten raken in je comfortzone, tegen veilige opvattingen en je instinctieve hang voor zelfbehoud, om zó een relatie met anderen aan te kunnen gaan, met een eenvoudige en onbevangen liefde, door je af te vragen: wat voor méns wil ik eigenlijk zijn, en voor wíe? Je moet daarin durven geloven, want geloven is geen weten, maar een vorm van durven.
Jezus is ons op die weg voorgegaan, door de weg naar het hémels feestmaal al op áárde in te slaan. Een hondsmoeilijke weg, ook voor hem. Het kostte hem zijn leven. Maar hij werd er echt gelukkig van, zo gelukkig als Gód. Pasen. Mogen wij zíjn kerkgemeenschap zijn, samenscholing van mensen op weg naar Pasen, God alles in allen. Amen
André Zegveld