‘Dit zal voor jullie het teken zijn: jullie zullen een pasgeboren kind zoeken in een kribbe.’
Kerstmis, zusters en broeders. We vieren de menswording van God, we vieren dat ook onze eígen menswording alles met God van doen heeft, lévenslang. Want als je geboren wordt ben je nog maar enkel een mens in aanleg, niet meer dan een begin. En je bent er je héle leven mee bezig, tot op het laats, om het te wórden, méér en méér en steeds weer opnieuw: een mens die met Gód van doen heeft. Of niet, natuurlijk. Want het is een keuze, een levenskeuze, van het begin tot het einde, levenslang. Ook met Jezus is dat het geval geweest.
Vanavond vieren we zijn begín, zijn geboorte. Het verhaal over Jezus’ geboorte, volgens Lucas, hét kerstverhaal, vertelt het met wóórden. De kerststal hier in de kapel of thuis en ook heel de kerst-entourage er omheen vertellen dat evangelieverhaal ná, niet met wóórden maar in béélden, een beeldverhaal. Samen een woord- en beeldverhaal over het begín. Élk mensenkind, óók het mensenkind waarvan wij vandáág de geboorte vieren, heeft een heel léven nodig om God méns te laten worden. Wat zal er worden van dít kind (Lc. 1, 66)? Góds menswording in hém: een groot geheim. Want we gelóven: in hém, Jezus, de Messiasmens, is het geheim van Gods menswording op z’n aller duidelijkst aan het licht gekomen, en in hém zien we dus wat aan en in ons moet gebeuren.
Het Lucasverhaal van vanavond is daarom, nét als het beeldverhaal dat de kerststal vertelt, een soort klassiek orthodoxe icoon. U weet: je moet niet enkel met de ogen van je hoofd als een soort toeschouwer náár een icoon kijken, je moet er ín en er doorhéén kijken. Zo moet je ook niet enkel met de oren van je hoofd de woorden van het geboorteverhaal hóren, je moet die woorden bínnengaan en met de oren van je ziel gaan luítsteren naar wat ze jóu willen zeggen. Dát doen we vanavond, om steeds beter, steeds intenser en innerlijker, met ons hart te weten hoe wij zélf bedoeld zijn, en hoe ook óns mensenleven álles met God te maken heeft, van begin tot het einde.
Jezus’ geboorte, het begín van Gods menswording in zíjn mensenleven. Wij focussen graag op de buitenkant, kijken vertederd en met veel gevoelens naar de pasgeborene: “hoe klein, hoe kwetsbaar, geen plaats in de herberg, hoe koud het was midden in de winternacht, hoe het hageld’ en sneeuwde, hoe lieflijk Maria bloeide en Jozef streelde, we kunnen van het kribje niet scheiden.” Jezus’ begín: een klein en intiem verhaal, líjkt het. Maar als we het verhaal bínnengaan en echt ernaar luísteren, dan wordt het een gróót verhaal. Het lijkt wel het geboorteverhaal van een kóningskind, met wonderen omgeven, een engel heeft zijn geboorte al aangekondigd, Maria heeft toen zij dat hoorde een opstándig lied gezongen over machtigen die hun macht zullen verlíezen en mensen van niets die verhéven zullen worden, ja, de hele wereld staat op z’n kop, de keizer wordt genoemd, een volksverhuizing, Jozef die in een droom wordt aangespoord om er in te blíjven geloven, Schriftgeleerden komen in het geweer, en plaatselijke machthebbers worden er zenuwachtig van. Het zijn allemaal béélden, parabels, legendes: je moet er doorhéén kijken: dit is geen ‘gewone’ geboorte, neen, ‘hier en heden, een ménsenkind dat het eígen geheim van Gód zal laten zien.’
‘Zál laten zien’: toekomstige tijd dus. Hóe dan? Dit goddelijk mensenkind ‘zal worden overgeleverd en overgelaten aan ménsenhanden, ze zullen hem doden, maar zó komt hij tot léven’ (Mc. 9, 31). God wordt mens, níet -om het heel gewoontjes te zeggen- níet om dícht bij de mensen te zijn, want dat ís God altijd al, ‘in Hem leven, bewegen en zíjn we’ (Hand. 17, 28). Neen, God zal in en door het leven van dit mensenkind héén laten zíen hoever wíj, mensen, van Hém, God, verwijderd leven en hoe weínig óns mensenleven dus met God van doen heeft, hoe mensen met goddelijke mensenkinderen omgaan. Hij zál duidelijk maken: wanneer mensen aan een méns voorbijzien, wegkijken, in de steek laten, aan de dood prijsgeven, laten verkommeren, dan zien ze áltijd weer aan dít mensenkind voorbij, dan zien ze aan Gód voorbij. Want het goddelijk mensenkind, hij staat nog steeds in óns midden, één van ons, maar wij, mensen, zien aan hém voorbij, herkénnen hem niet. Wanneer je door zijn geboorteverhaal héén durft zien en je eigen mensenroeping herkent om mens-van-God te zijn, je laat raken door het leed van een verloren mensenkind, dan overvalt hij jou als een steek van een schorpioen (Talmud Bavli, Sanhedrin 97a).
We kijken met onze ogen naar de kerststal, we horen het geboorteverhaal volgens Lucas, we luisteren en kijken met onze zíel, want we verlangen naar de Blijde Boodschap: wie is het, Gód méns-geworden, het goddelijk mensenkind, waar wordt het nú geboren? En dan horen we woorden van Jezus zelf: ‘de Mensenzoon heeft niets waar hij z’n hoofd op kan neerleggen’ (Lc. 9, 58), hij heeft geen vaste woonplaats, hij is een doler, een thuisloze, tót hij herkend wordt en zijn thuis vindt bij óns, bij u en mij, tot wíj inzien dat ónze menswording álles te maken heeft met Gód.
We vieren Kerstmis, de geboorte van Jezus. We mogen van het feest genieten, van de buitenkant, de feestelijkheden, het licht van de kaarsen, de gezelligheid van thuis bij elkaar, de goede wensen, alles en alles. Als we er maar met onze ziel doorhéén kijken, naar het geheím van God dat erin verborgen gaat. Wáár wordt het goddelijk kind, de Messiasmens geboren, nú? Is het niet dáár waar wij zélf Messiasmensen worden voor ánderen? Het geheim van Gods ménswording steeds weer opnieuw, het geheim van ons gelóóf. Zalig Kerstmis. Amen
André Zegveld