‘Schiet toch op, treuzel niet, begin er meteen mee, nú, laat dit moment toch niet aan je voorbijgaan, God is dichterbij dan je denkt.'
We hoorden vandaag, in het verlengde van de evangelielezing van vorige week, over het begín van Jezus’ optreden, nadat hij zich bij zijn doop in de Jordaan bewust geworden was van zijn roeping om de nabíjheid van God, van Gods rijk, Gods domein te verkondigen: ‘Mensen (was zijn blijde boodschap), mensen ga toch ánders leven, God is dichterbij dan je denkt.’ En dán gaat alles in een sneltreinvaart verder, met grote haast, er is kennelijk geen tijd te verliezen. Steeds staat er datzelfde woord: ‘meteen’, helaas in onze vertaling weggelaten. Jezus roept ménsen erbij, bij zíjn roeping: ‘Kom achter mij aan, ik maak ook júllie tot mensenvissers.’ En die mensen laten meteen alles waar ze mee bezig zijn uit hun handen vallen. Jezus loopt verder, ziet weer ándere mensen en meteen roept hij ook hén. Ze komen in Kafarnaum, en meteen gaat Jezus met hen naar de synagoge, dé plek van de georganiseerde godsdienstigheid van Schriftgeleerden en predikanten, en meteen neemt Jézus daar het woord, maar meteen is daar ook een getroebleerd mens die tegen hem begint te schreeuwen: ‘wat moet jíj hier, Jezus.’ Maar meteen straft Jezus hem af. De aanwezigen begrijpen er niets van, maar tóch: meteen gaat Jezus’ faam als een lopend vuurtje rond in heel de omgeving. Let wél: er wordt niet verteld wát Jezus daar in de synagoge zei, er wordt enkel verteld dat wát Jezus zei voor de mensen een openbaring was, iets nieuws dat de mensen open maakte, hen opschudde, de zaken op scherp zette: ‘wat is dit, wat gebeurt hier?’ De mensen wisten niet hoe ze het hadden. Jezus preekt niet als de geijkte prekers, met een hoop geleerde bagage en zo, hij praat hen niet ná en de mensen vallen dus niet in slaap, neen, Jezus maakt de mensen wákker, hij preekt vanuit zichzelf, vanuit een soort innerlijke volmacht, hij maakt hen los, vrij. Het is alsof hij met alles wat in hem leeft zegt: ‘Schiet toch op, treuzel niet, begin er meteen mee, nú, laat dit moment toch niet aan je voorbijgaan, God is dichterbij dan je denkt.’
De eerste christenen, voor wie Marcus zijn evangelieverhaal opschreef, zagen zichzelf nog niet, laat ik nu maar olijk zeggen, als kérkmensen, ze zagen zich allereerst als vólgelingen van Jezus. Geloven was voor hen: zélf, op eigen verantwoordelijkheid, gaan lopen in de voetstappen die Jezus had achtergelaten, zelf op zíjn manier gaan leven, langs zíjn levensweg, meteen. Voor Jezus was het altijd nu of nooit, voor hen (en voor ons dus) mag het niet anders zijn. Alleen wat híj zei en vóórleefde, alleen zíjn geestdrift heeft gezág: ‘God die louter leven is en licht, is heel dichtbij, ga zó leven dat je dat met eigen ogen ziet en laat het anderen zien.’
Veel christenen beschouwen zichzelf niet zozeer als vólgelingen van Jezus, maar als kérkmensen, als lidmaten en aanhangers voorgeschreven geloof, met allerlei religieuze verplichtingen, met gebaande paden en een voorgezegde leer, allerlei regelarijen ook over wat mag en moet en over wat niet mag en niet moet. Jezus doorbrák dat, meteen, en de mensen weten niet hoe ze het hebben: ‘wat heb jíj daarmee te maken, wat hebben wíj met jou te maken, maak het toch niet zo moeilijk.’
Kijken we in ons hárt. Ook wíj moeten vaak nog veranderen: van kerkmensen en parochianen in vólgelingen van Jezus, van kérkgangers tot mensen die er háást mee maken om lévenderwijs op Jezus en diens geestdrift betrokken te zijn. Waar en wanneer? Altijd hier en nu, meteen. Mensen worden die het evangelie niet lezen als een leerstéllig boek, maar als een bron van licht, leven en liefde, als een levensverhaal dat je moet gaan nadoen, op eigen verantwoordelijkheid: God is dichterbij dan je denkt.
Kijken we ook om ons heen. Zeker, we zijn kérkmensen, daar is niks mis mee. Maar zijn we als kerkmensen ook volgelingen van Jezus? Durven we het aan om onze roeping te volgen, de roeping van ieder van ons, één voor één: om op ónze plaats en naar onze kleine maat mensen te hélen: hun innerlijke verdeeldheid, hun tweespalt, hun gevangen zitten in complottheorieën en andere vooroordelen, hun trauma’s die nooit zijn verwerkt en steeds opnieuw de kop opsteken, de schuldgevoelens die hen versomberen, het gevoel dat ze niet meetellen of gezien worden, de last die ze in het leven te dragen hebben. Is óns mensenbestaan wel een uitnodiging: ‘God is heel anders dan je denkt, God is licht, leven, vriendschap. En ík bied jou die aan.’
Zeker, wij zijn kérkmensen, maar onze roeping als kerkmensen is niet om kérkmensen te zijn maar mensen die in lijf en leden laten zien wie Jezus is en wat zíjn blijde boodschap inhoudt. We hoeven daar niet voor op de pastoor te wachten of op bisschoppelijke goedkeuring, we mogen, ja we moeten er zélf mee beginnen, vanuit een innerlijke volmacht die Jezus ons schenkt. Maak dáár toch haast mee, laat geen mens om je heen verloren lopen in het leven, want ieder mens, hoe of wat die mens ook is, ieder mens is het waard om Gods rijk binnen te gaan, Gods domein van leven en liefde.
Ik denk vaak: misschien maken we ons, als kerkmensen, ons te drúk over de kérk. Zoek het dieper: elk moment is het ’t moment van Gods komst, zo dichtbij als maar kan. Kijk naar Jezus, hoor naar hém, laat je léven over hem spreken, dóe hem. Dan gebeurt, heel miniem en schuchter maar niet minder écht, wat wij elkaar bij het begin van iedere Eucharistie altijd toezeggen en toewensen: ‘de genade van onze Heer Jezus Christus, dat wil zeggen: de grenzeloze líefde van God, dat wil zeggen: Gods eígen lévensgeest mogen met ons zijn, met íeder van ons. Bidden we daarvoor. Amen
André Zegveld