Mensen leven van elkaar wanneer ze voor elkaar leven. Want zó wordt Gods Naam genoemd en geleefd: ‘Ik zal er zijn voor jou: leef!’ (Mc 1, 40-45)
Ziekte heeft altijd iets raadselachtigs. Het ene ogenblik mankeer je niets, het andere ogenblik word je leven zómaar, vaak zonder reden bedreigd. Iemand krijgt te horen dat hij kanker heeft, en op hetzelfde ogenblik is zijn lichaam van een vriend in een vijand veranderd. Bij melaatsheid worden dood en bederf zelfs al bij het leven zichtbaar. Daarom werden melaatsen in vroegere tijden al op voorhand begraven door ze uit de gemeenschap te verwijderen. Een vreselijk lot. Geen ‘ik én jij’ meer kunnen zijn, zoals Gods bedoeling is. Maar waaróm treft iemand zo’n lot? Geen mens die het weet. God de schuld ervan geven, lucht soms behoorlijk op, maar is niet het echte antwoord op de vraag ‘waarom?’ God zegt niets, en door hém de schuld te geven, herkauw je alleen je eigen onwetendheid. De vraag blíjft: ‘waaróm? Wat heeft dit alles in godsnaam met God van doen, God die toch wil dat mensen léven?’
Jezus is zijn prediking begonnen: ‘Ga anders leven en gelóóf: Gods rijk, God dus is dichterbij dan je denkt’ (Mc. 1, 15). Met díe boodschap, mooier kán bijna niet, trekt hij rond, roept hij zijn eerste leerlingen, en massa’s mensen lopen achter hem aan.
Dan komt een levende vraag op hem af, een melaatse: ‘en ík dan, waarom, waar is God dan voor míj?’ Jezus ziet hem, hij raakt ontroerd. Wat moet hij doen? Hoe geef je antwoord op de vraag van deze ontluisterde mens? Van alles speelt mee: het burgerlijk en kerkelijk gezag dat zegt dat je afstand moet houden omdat deze mens dit lot wel op een of andere manier aan zichzélf te danken heeft; Gods ondoorgrondelijkheid, want als God dit niet écht gewild zou hebben zou dit alles toch niet gebeurd zijn; de priesters en hogepriesters die dit allemaal uitleggen en aannemelijk maken, en op grond dáárvan zeggen: ‘weg ermee.’ Is de voor de hand liggende conclusie niet: ‘wie er ánders over denkt of het ánders wil, verzet zich tegen God?’
Dan gebeurt er iets. De melaatse, hij als éérste, dúrft het. Hij durft zich lósmaken van wat priesters en gezagsdragers zeggen en voorschrijven. Hij durft zich lósmaken van het beeld van God dat mensen hebben gemaakt om voornamelijk zichzelf te beschermen. Hij durft de wet overtreden. Hij bréékt uit zijn isolement. Op die manier laat hij zien wat hij, in de diepte van zijn hart en voorbij zijn huid, gelóóft. Hij gelóóft: ‘het leven van een mens is iets van God zélf, want zoláng een mens leeft blaast God zijn eigen adem in de neus van die mens, en zolang je een mens ziet ademen, zie je dus God zélf bewegen’ (Gen. 2, 7). Dat gelooft hij, en dáárom doet hij wat volstrekt verboden is. Hij komt op Jezus toe en spreekt hem aan: ‘als jíj die zo vol bent van Gods nabijheid, als jíj dat echt gelóóft en wilt, dan kan ook ík dus bij jou en al de andere mensen horen.’ Ook bij Jezus gebeurt er iets. Hij durft zich te laten ráken, hij gaat daarmee een grens over, steekt zijn hand uit en raakt de onaanraakbare aan. Zó maakt hij deze gehavende mens tot zijn naaste en gelijke: ‘ik wíl, ik wil dat jíj er bent, ook jíj hoort erbij.’ Blijde boodschap.
Dat is het échte wonder: herkénning, twee mensen die de weg naar elkaar vinden, de één uit nood, de ánder uit mededogen, en beíden uit eerbied voor God. Ik denk aan dat andere bijbelverhaal over herkenning, het verhaal over Jacob en Ezau, Jacob die na twintig jaar onbegrip en verwijdering zijn broer Ezau weer ontmoet, hem eíndelijk herkent en zegt: ‘als ik jou zie, is het alsof ik God recht in het gezicht kijk’ (Gen. 33, 10). Dát is het échte wonder: herkenning. Waar dát gebeurt, geschiedt de wil van God, God die tot íeder mens, hoe verfrommeld of gehavend ook, zegt: ‘ik wil dat jíj er bent.’ Gods naam.
Niemand heeft ooit God gezien, niemand heeft hem ooit gehoord. Maar als de ene mens tot de ander zegt: ‘als ik jóu zie, is het alsof ik God recht in het gezicht kijk’, dan wordt God zichtbaar en hoorbaar. Daarom moet de melaatse die geen melaatse meer is, daarom moet deze outcast die geen outcast meer is, naar de priesters. Hij moet het heiligdom binnen, hij moet op die voor hem tot dan toe verboden plaats laten zíen dat ook híj door God geschapen en gewild wordt. De poorten van Gods eígen domein, van Gods rijk, openen zich als de ene mens zich laat raken door het lijden van een ander.
U weet: precies déze ervaring heeft het leven van Sint Franciscus op zijn kop gezet, het was het begin van zijn leven volgens het evangelie. U weet ook: melaatsheid, het ziektebeeld, komt in onze contreien niet of nauwelijks meer voor. Ik heb gedurende vele jaren werkzaamheid in ziekenhuizen zegge en schrijven één melaatse Nederlander ontmoet. Maar u weet, denk ik, óók dat er véle outcasts zijn: mensen met een psychiatrische ziekte die gemeden worden en in een isolement terechtkomen; mensen die homofiel zijn en niet uit de kast durven komen omdat ze het oordeel van en de veroordeling door de kerk en haar wetten niet kunnen verdragen; mensen met een verslaafde partner, die daar met zowat niemand over praten en daarom in hun leven opgesloten zitten, want schaamte isoleert; mensen die als kind zijn misbruikt, daar nooit over willen praten en een vervreemd lichaam bewonen.
Jezus liet zich ráken, durfde grénzen overschrijden en wétten tegenspreken: ‘ík wil, ik wil dat jíj er bent, want ook jíj hoort erbij.’ Zeker, ziekte, het menselijk lot, het heeft altijd iets raadselachtigs: ‘waarom, waarom ík, waarom zó?’ Gód? Niemand heeft ooit God gezien. Al die getroffen mensen zijn één grote vraag, aan óns: ‘als júllie willen, kunnen wíj erbij horen.’ En wij? Wij mogen ons láten raken: ‘ja, wíj willen…’ En dan begint het, heel gewoon: Gods rijk gaat open, Gods naam wordt gezegd: ‘ik wil dat jíj er bent.’ Blijde boodschap. Bidden we dat dát moge gebeuren! Amen.
André Zegveld