‘Niet van brood alléén leeft een mens….’
Het verhaal over de wonderbare broodvermenigvuldiging wordt in de evangelies zés keer verteld. Het is dus een geliefd verhaal. Het wijst vooruít, naar die láátste keer dat Jezus, op de avond vóór zijn lijden en dood, bróód nam en erover zei: ‘dit bróód, dat ben Ik,’ en op die manier zijn schamele mensenbestaan uitdeelde. Wil je goed weten wat Jezus tóen deed, dan moet je dus het verhaal over het wonderbare broodwonder lezen en herlezen. Want dát laat zien wat wij nú moeten gaan dóen opdat er door en tussen ons gebeurt wat er tóen gebeurde. Enkel beíde verhalen sámen maken duidelijk wat eucharistie vieren is, wat de wondere manier is waarop Jezus Christus onder ons aanwezig is: Hem nooit vergeten, dóen wat Hij heeft voorgedaan door zélf brood worden, breken en delen, jezelf, je eigen leven, álles van jezelf als brood ter beschikking stellen aan en voor mensen die hónger hebben naar léven. Want dát is de wondere manier waarop Híj onder ons aanwezig is, in vlees en bloed.
Bróód: het is is de sámenballing van álles wat mensen nodig hebben om te leven het symbóól van alles wat Gód ons via ménsen geeft om als méns te kunnen leven. Brood. Kijk ’s ochtends eens een keer aandachtig naar je boterhammetje en laat het tot je dóórdringen: iemand heeft geploegd, iemand geëgd, iemand heeft met groot vertrouwen graankorrels gezaaid en aan de aarde toevertrouwd, iemand heeft geoogst, het graan gemalen, er deeg van gemaakt, gekneed, gebakken, en wéér een ander heeft het aan je verkocht. Kijk ook naar het beleg dat je erop hebt gelegd. Dan zie je allemaal mensen die jou als het ware in dat brood áánkijken. Bróód: het symbool van het zwoegen en zweten van ménsen, van hun kunde, hun uithoudingsvermogen, hun samenwerking en inventiviteit, van hun geloof in de groeikracht van de aarde. Allemaal mensen die, -zonder er zich daar misschien van bewust te zijn- gewerkt hebben aan de verménselijking van de natuur. Hún mensenbestaan zit in dat brood, hun lévensgeschiedenis. En over dát brood zegt Jezus: ‘Dát ben Ik. Zó ben Ik. Eet Míj, mijn lichaam, mijn mensenbestaan dat vól is van de liefde van Gód. Dan ben Ik voor jou het bróód dat uit de hemel komt, van bij God zelf vandaan. Eet Míj. Wéés als Mij, word ook jíj een mens voor de mensen, hun broodnodige brood.’
Dat brood, het is er vooralsnog níet, hoorden we in de evangelielezing. De apostelen calculeren wel, maken een begroting, maar komen er niet uit. Gelukkige is er een klein jongetje, een mensje van niets, dat net genoeg mondvoorraad heeft voor één dag: één gerstebroodje en twee uitgedroogde visjes. Hij legt het schamele dat hij heeft in Jezus’ hand, Jezus zegent het, en zegt: ‘begin maar te delen.’ En aan het delen komt geen einde. Het weinige wordt niet mínder, maar steeds méér. Er gebeurt wat Jezus ooit gezegd had: ‘Zoek vóór alles het rijk van God, zoek Gods líefde, dan wordt de rest van wat je nodig hebt jou in de schoot geworpen.’ Want, zegt Johannes al aan het begin van zijn evangelieverhaal, ‘God is léven, is alles wat mensen léven doet, is het lévenslicht van de mensen.’ En wat doet mensen léven? Brood voor hun naakte mensenbestaan. Maar daardoorhéén ál wat het leven lícht maakt en de glans van Gods líefde geeft. Mensen leven van elkaar, ze leven van liefde en vriendschap, van een goed gesprek, een goed boek en mooie muziek, van intimiteit en veiligheid, van vertrouwen in en hoop op de toekomst, van onderling begrip, van een mens die er ís voor hen, van vrolijkheid en van troost in donkere dagen, vult u zelf maar aan. Het jongetje gaf niet enkel zijn armzalige mondvoorraadje voor één dag, hij gaf het met vertróuwen, de glans van God. Dáárom is er meer dan genoeg voor iedereen.
Délen, dáár gaat het om. Delen is de grondwet van het léven dat Gód ons, mensen, geeft. Het begint al in de moederschoot: als het levensbeginsel zich daar niet déélt, ontstaat er geen leven. En dat gaat levenslang door. Je léven moet je delen: je naakte mensenbestaan, mét je vreugde, je verdriet, je pijn, je verlangens, je hoop, je liefde, heel de warmte ervan, de glans van God. Al wat léven in en van je is, moet worden gedeeld, want anders dooft het leven in je uit, en ga je, zelfs met een mond vol brood van de bakker toch dood. Leven moet je delen. Waarom? Denk aan het scheppingsverhaal: ‘Het is niet goed als een mens alleen voor zichzelf bestaat. Mensen leven niet van brood alléén, maar eerst en vooral van Gods woord, Gods liefde die glans geeft aan een kaal mensenbestaan.’ Leven déél je door jezelf te geven, te geven wat echt léven in je is, leven dat een woord is uit Gods eigen mond en van Gods eigen liefde: je creativiteit, je vermogen tot vriendschap. Je leven, kortom, niet enkel van je lichaam maar ook van je ziel, jouw léven waarvan je niet weet waar het vandaan komt.
Het broodwonder verwijst naar Jezus’ zélfgave, de gave van zijn lichaam én van zijn liefde tot het uiterste toe. Het verwijst naar de eucharistie. Niet de apostelen gaan daar pontificaal voor, neen, het is een naamloos kind -iedereen kan het zijn- dat vol vertrouwen zijn armoede aandraagt, Jezus zegent die armoede, en het delen begint. Niet wat mensen hébben, maar hoe ze zíjn is heilig brood, genade, iets van God zelf.
We vieren eucharistie. We laten ons vaak gijzelen en gijzelen elkaar met een hoop getob over de ‘werkelijke tegenwoordigheid’ van Jezus in het brood, over de transsubstantiatie en zo, en over wie kan/mag voorgaan om effectief de woorden van Jezus uit te spreken. Terwijl het echte wonder veel en veel eenvoudiger is. God is léven, het léven van mensen, leven dat moet worden gedééld, van mens tot mens, naar lichaam en ziel, Gods naam: ‘ik wil dat jij er bent.’ We vieren uiteindelijk eucharistie om van héél ons mensenbestaan één groot broodwonder te maken. Amen
André Zegveld