Horen, zien en doen

‘Wat wil je dat Ik voor jou doe?| [Mc. 10, 46-52]

Horen, zien en doen

Het verhaal over Bartimaeus en diens geloofsweg is óns verhaal. Want bedenk: als je niet óppast kan geloven sleur worden, een gewoonte, je staat er niet bij stil en je denkt er niet bij na. Af en toe de gebruikelijke gebeden, zondags naar de kerk maar niet noodzakelijk elke zondag, een kruisteken voor en na de maaltijd, het hoort er natuurlijk allemaal bij, het geeft een veilig gevoel, het is goed, niets nieuws onder de zon, altijd hetzelfde en dus een beetje saai. Maar als het daarbij blíjft, is het gevaar groot dat jouw geloof langzaam en ongemerkt uitdooft, het geloof dat toch alles te maken heeft met een brandend braambos dat jouw hart in vuur en vlam wil zetten (Ex. 3, 2 ss). Maar je zit in de berm van de weg waarlangs Jezus vrijwel ongemerkt aan je voorbijgaat. Want echt gelóven in Hem is in vuur en vlam door en voor Hem raken, denk aan de Emmaüsgangers: ‘vloog ons hart niet in brand toen we het met elkaar over Hem hadden (Lc. 24, 32)?’ Het verhaal over Bartimaeus is óns verhaal. Wij zijn bij tijd en wijle blind, we hóren in de kerk en zo wel dat Jezus ons voorbijgaat, we horen wel de geijkte woorden over Hem en bidden met andermans woorden trouw de voorgeschreven gebeden, maar Hém zien we niet, Hij gaat aan ons voorbij. Let daarom op Bartimaeus.

Hij zit daar ook in zijn verplicht en kenmerkend blindemansjasje aan de kant van de weg. Hij hóórt dat Jezus hem voorbijgaat, hij kent ongetwijfeld de bekende gebeden, maar nu opent hij zijn hart en laat luidkeels horen wat er ín hem omgaat aan nood en verlangens. Hij roept Jezus áán, heel direct, onverbloemd. ‘Zoon van David’ roept hij. Hij roept Hem dus zoals hij Hem al ongezien ziet: als de Messiasmens die aan blinden laat zien waar het in het leven van een mens op aankomt (Jes. 11. 1-9): ‘Heb medelijden met mij (roept hij), geef mij toch een aalmoes, geef mij waar ik van léven kan, iets van jouzelf, geef mij dat ik kan zien waar het uiteindelijk op aankomt.’ Hij roept het uit de grond van zijn hart, want een mens leeft tenslotte pas écht wanneer hij leeft van waar het in het naakte mensenleven om te doen is, aan alle verhullingen als ‘groot, belangrijk, blind, lam, klein, doof of wat dan ook’ voorbij, gewóón zoals een mens in al zijn nááktheid bedoeld is door God, vanaf den beginne af. ‘Zoon van David’, roept Bartimaeus, ‘maak mij toch ziende.’ Een hartenkreet.

‘Ga naar Hem toe, hoor je niet dat Hij jou róept’, zeggen de omstanders. En Bartimaeus begínt zijn geloofsweg. Hij gooit zijn blindemansjasje weg, z’n enige bescherming tegen de onveiligheid van het leven, en loopt in den blinde volstrekt onverhuld en weerloos naar Jezus toe. En wanneer Jezus hem vraagt ‘wat wil je dan dat ik voor jou doe,’ dan vraagt hij níet om wat de zonen van Zebedeus op op dezelfde vraag van Jezus vroegen, we hoorden dat vorige zondag, om ereplaatsen en zo (Mc. 10, 25-45), hij vraagt het ene noodzakelijke: ‘Meester, laat mij zíen, zíen waar het op áánkomt, Jóu zien.’ En zodra hij Hem ziet, doet hij onmiddellijk waar het op aankomt: hij vólgt Hem op de voet, langs zíjn weg naar Jeruzalem, dé plek waar zal gaan gebeuren waar het voor Hém, Jezus, op aankomt. Hij ziet ín: fysieke genezing is niet het belangrijkste, net zomin als groot zijn of een ereplaats krijgen. Het gaat erom om met Hém, Jezus te zijn, waar of hoe je ook bent. Hij ziet wat Petrus en de andere leerlingen, die om grootheid vroegen en die Jezus’ weg níet wilden, pas veel láter zouden inzien, toen zij eindelijk van hún blindheid werden genezen.

Het verhaal van Bartimaeus is óns verhaal, een soort gewetensonderzoek. Durven wíj het aan om, zoals hij, in het eígen hart te kijken, om voorbíj te kijken aan de sleur van de voorgeschreven en geijkte gebeden, voorbíj te kijken aan de behoefte om hoe dan ook hogerop te komen, om vérder te kijken dan de angst voor wat een mens overkomen kan aan ziekte, handicaps of ongelukken, vérder te kijken dan de angst voor de ouderdom met zijn gebruikelijke gebreken, verder te kijken dan de gedachte dat ‘een ander jou dan bij de hand zal nemen om je te brengen naar waar je níet wilt (Joh. 21, 18).’ Willen we echt van díe blindheid worden genezen, wij één voor één, wij ook als kerkgemeenschap, om het vúrig te gaan geloven: een mens komt pas écht tot leven door met héél zijn armzalige mensenbestaan zoals dat ís Jezus te volgen op díens weg, door de vele vormen van dood heen naar het leven.

Maar om die weg te kunnen gaan, moet je Hem, Jezus, wel leren kénnen. En dat leren kennen begínt ermee dat je Hem gaat róepen om bij jou bínnen te komen, in jóuw mensenbestaan, begint met een groot verlángen naar Hem, een verlangen dat als een vuur in je gaat branden zonder jou uiterlijk te verteren, het verlangen dat Hij toch geen ongeziene voorbijganger in je leven zal blijven. En dat verlángen is uiteindelijk genoeg, het ís je geloof, je gebed: geen genoegen willen nemen met de vele artikelen van het geloof maar uitzien naar Hém, hoe Híj in jóuw leven de mens wordt die Hij ís, zodat je ook zélf ‘een mens van zíjn weg’ wordt, het hoogste waar een mens naar streven kan (Act. 9, 2). Bidden wij daarom dat ook wíj zo’n mens zullen zijn, een men die met open ogen de wég gaat naar de opstanding uit een vaak donker en gehavend bestaan. Amen.

André Zegveld