‘Geloof je ogen niet’
We hebben gisteravond, met de Paaswake, al zoveel verhalen gehoord, zoveel gezongen, gepreekt en gebeden, dat hun nu wel iets rustiger kan, lijkt het. Maar tóch: de evangelielezing van vanmorgen kan niet gemist worden, ze zet ons ertoe aan om ons geloof te verdiepen: wat vieren we uiteíndelijk wanneer wij het geheím van ons gelóóf, de opstanding uit de dood, vieren? Want de vrouwen die als eersten bij Jezus’ graf kwamen, en ook Petrus en Johannes die láter kwamen aanrennen, begrepen er in éérste instantie niets van, en wij verschillen niet veel van hen. Daarom een paar woorden, om ons geloof te verinnerlijken, en vooral om steeds beter te gaan zien hoe de opstanding uit de dood iets van héél ons leven is, al vóór onze begrafenis.
Maria Magdalena gaat vroeg in de morgen naar Jezus’ graf, om hem voor het laatst te zien. Ze heeft daar hulp bij nodig: ‘wie haalt de steen weg, zodat ik het graf in kan kijken?’ Maar het graf is open, Jezus’ dode lichaam is er niet, en ze denkt aan lijkroof. Ze rent naar Petrus en de geliefde leerling toe, die rennen dan ook zelf naar het graf om te inspecteren wat daar eigenlijk aan de hand is. Beíden zien ze de stille getuigen van een begrafenis, doeken en zo, maar Jezus’ dode lichaam zien ze niet. Alleen Johannes, de geliefde leerling, zag dat niet enkel, hij zág dat én legde een verbánd tussen wát hij met zijn ógen zag én grote verhaal van de Schrift, en hij begon te gelóven. Hij keek dus het graf in, maar geloofden zijn ógen niet, want de grote woorden van de Schrift over Gods trouw ten einde toe, kwamen als níeuw in hem op, en hij zag verder, hij geloofde in wat hij níet zag, hij zag ín waar de Schrift het in alle toonaarden over heeft.
Geloven in de verrijzenis van Jezus uit de dood begínt dus met het vertróuwd raken met de Schrift, met hoe de Schrift spreekt over ‘opstaan uit de dood’, met al die verhalen over mensen die hun vertrouwen durfden stellen op God, over hun bídden, hun klagen en nadenkelijkheden, en nog veel meer, al die geschiedenissen over Gód, Gods trouw en Gods liefde, God die vóór jou is en áchter jou, ín jou en om jou héén. Dát alles ging door de geliefde leerling heen, hij zag wat hij zag, maar hij geloofde níet in wát hij zág, hij geloofde dat Jezus, die was gestorven, als eerste van alle mensen, de altijd open toekomst van Gods liefde was binnengegaan.
Geloven in de verrijzenis uit de dood is een Gódswonder: het grote wónder dat er steeds weer nieuwe mensen ópstaan en gaan zien wat er níet te zien is, vérder gaan zien, steeds verder, gaan ínzien waar het in het léven op aankomt, wat het láátste woord is over alles en alles, gaan zien wat er het in het mensenleven onverwoestbaar toe doet: God die liefde is, mensenliefde, aan de dood voorbij, het láátste woord, tegen álles in wat dat tegenspreekt en daar álles voor over hebben, net zoals Jézus dat heeft gedaan. Want híj, Jezus, heeft dáárin geloofd, in dat laatste woord. Zeker, ménsen hebben hem daarvoor de dood ingejaagd, maar door zijn gelóóf leefde hij al aan de dood voorbij, en een ópgestane mens kán niet sterven, zó’n mens is vol van de liefde die God is, en God kent de horizon die wij ‘de dood’ noemen niet. Jezus’ léven was vol van God. Al vóór hij stierf, kon híj het zeggen: ‘Ik ben de verríjzenis en het leven.’
Ook wíj verrijzen nu al uit de dood wanneer wíj op zíjn manier ons mensenleven leven, wanneer we net als híj niet bezorgd zijn over wat er ná ons sterven met ons gebeurt, maar ermee begínnen om nu al op te staan en onze lévensvreugde te vinden door te gaan léven uit Jézus’ levensgeest en lévensdrift, te gaan leven voor anderen. Want dán ‘is álles van ons, heel de wereld, het leven, de dood, heden en toekomst. Álles is van ons, want wíj zijn van Christus, en Christus is van Gód. En Hém, God, hebben we dan lief, zonder Hem ooit gezien te hebben, en zonder Hem te zien leven we dan al in de hemel.’ Vieren we zó Pasen, elke dag die God ons op áárde te leven geeft. Amen
André Zegveld