Jalousie

‘Jezus zei tegen Petrus: ‘Volg mij.’ Toen Petrus zich omdraaide zag hij dat Johannes hen volgde. Petrus vroeg toen aan Jezus: ‘En wat gebeurt er met hem?’ Jezus zei: ‘Dat is niet jouw zaak.’ [Joh. 21, 20-21]

Jalousie

Eerst een persoonlijke herinnering. Als kind was ik ooit ernstig ziek. Er moest bij mij gewaakt worden, het was ‘randje kantje.’ Voor herstel lag ik lang op bed. Elders in huis ging het leven gewoon door. Daar werd gelachen en ruzie gemaakt, daar werd gezamenlijk aan tafel gegeten, er werd uitgegaan en gespeeld. Ik lag alleen, met alleen mijn eigen gedachten. De anderen zochten mij wel op, maar dat was (voelde ik bij tijd en wijle heel goed aan) vaak ook en vooral voor de vorm. Ik was buitengesloten. Toen ik wat aan de beterende hand was, kwam daar gaandeweg een verschrikkelijk gevoel bij: dat het voor de buitenwereld kennelijk volstrekt onverschillig was of ik er (bij) was of niet. De anderen mochten leven, ik niet. En ik was jaloers, grenzeloos jaloers. Een heel speciale soort jalousie. Misgunde ik die anderen hun leven? Dat niet. Ik was niet zozeer jaloers op hen, als wel verbitterd over wat míj onthouden werd. Ik kon niet begrijpen waarom het leven zo grenzeloos onverschillig aan juist míj voorbijging. Ik was jaloers op het leven dat ík niet meer had.

Later, veel later, besefte ik dat deze jalousie iets met de dood te maken heeft. Ziek en alleen leerde ik mijn begrensdheid kennen. Elk normaal kind denkt dat het het middelpunt van de wereld is. In hoog tempo leerde ik dat dit niet het geval is. Mijn begrensdheid markeerde mijn bereik en hoonde mij: hoonde wie ik wilde zijn, de hele dag dat ik leefde en leven wilde. In mijn begrensdheid ervoer ik iets van de dood, de dood waarvoor het volstrekt onverschillig is wie er dood gaat en die er als het ware mechanisch en blindelings in hakt. Ik wist van die dood, ik had hem gevoeld, ik had me er zelfs bij neergelegd. Maar toen ik aan de beterende hand was, werd de gedachte dat het leven dan zonder mij gewoon verder zou gaan onverdraaglijk. Maar zoals ik al zei: dat begreep ik pas véél later.

Misschien is dat wel de wortel van jalousie: niet zozeer dat de ander heeft wat mij ontbreekt, maar dat die ander er zonder mij mee op de loop gaat. Er is geen grotere jalousie denkbaar dan die van een mens die naar zijn graf toeleeft en ziet dat de wereld gewoon verder gaat, alsof hij er nooit is geweest en alsof er met zijn verdwijning niets is gebeurd. Op die manier vormen jalousie en dood kennelijk een tandem. En in de loop van mijn leven heb ik gezien dat veel rouw en rouwmisbaar een gemaskeerde vorm van jalousie kan zijn. ‘Sterk als de dood is de liefde’ staat er in het Hooglied, zeker, maar liefde kan even wreed zijn als het graf: ‘waarom ben ík alleen?’

Een sterfbed: een oude man gaat dood. Hij wil wel, maar heeft de grootste moeite met loslaten. Want dat is sterven: loslaten. Hij moet de zorg voor zijn vrouw die achterblijft loslaten, de zorg voor zijn kinderen, het verlangen om zijn kleinkinderen te zien opgroeien. Zijn vrouw zit naast hem, vol verdriet. Ze zegt: ‘waarom laat je míj alléén?’ Het is begrijpelijk dat ze dat zegt en het is tegelijk ook wreed, alsof zíj hier het middelpunt is en alles om haar draait. Het is de oermenselijke waaromvraag: ‘waarom overkomt míj dit?’ Alsof het niet evenzeer de vraag zou kunnen zijn: ‘waarom zou míj dit niet overkomen?’

Er is het raadselachtige woord van Jezus dat ‘wie zijn leven wil redden het moet verliezen.’ Jezus geeft er een grens mee aan, de grens van een mens: een mens komt én gaat, verlies en dood horen daar doodgewoon bij en zijn geen vormen van onrecht. Geen men is een verwend kind dat het middelpunt behoort te zijn van heel de wereld. Wanneer je je als mens aan dat laatste vastklampt, kun je tenslotte niet anders dan in het donker van de nacht je eigen verlatenheid uitschreeuwen, zelfs tot in het oor van God: ‘waarom laat je mij alleen?’ Maar wanneer je de moeizame weg gaat om die jalousie in je te laten sterven, gaat er een oneindige ruimte voor en in je open, echte levensruimte, de ruimte waarin je een ander diens eigen leven gunt ook al gaat het jouwe voorbij, de ruimte waarin je een ander diens dood gunt ook al betekent het een verlies voor jou. Dat noemen we ‘opstanding uit de dood.’

Als je ouder wordt, zorgbehoeftig, of beide tegelijk, en als je daardoor afhankelijk raakt van al die anderen die niet afhankelijk zijn, kan het leven dat je leidt een soort school worden om dát te leren: dat er alleen bij loslaten iets te winnen valt, en dat er bij er alles loslaten dus alles te winnen is. De kerk is bij uitstek de plek waar je dat zou moeten kunnen leren: loslaten en opstaan uit de dood.

André Zegveld