‘Toen Jezus zei: “Sta op, mijn kind!”, Stond zij weer op haar voeten, Omdat opnieuw het leven vindt, Wie Jezus mag ontmoeten. Wie Jezus’ hand heeft opgericht, Mag lopen in het licht.’ [MUUS JACOBSE]
Een lánge evangelielezing, en dus een kórte preek, want beter een korte preek dan een lang misverstand over dat wonderlijke verhaal over twee vrouwen die, hoe verschillend ook naar leeftijd en situatie, toch aan hetzelfde te gronde dreigden te gaan, en over wat dat met óns te maken heeft, want élk woord uit het evangelie is rechtstreeks tot ons ge-richt en gaat dus over óns.
Jezus wordt door een vader die over hem heeft gehoord, geroepen om diens twaalfjarig dochtertje dat op sterven na dood is te komen genezen. Een oudere vrouw, die al twaalf jaar aan chronisch bloedverlies lijdt en uit wie het leven dus al twaalf jaar aan het weg-vloeien is, dringt zich onderweg stiekem aan Jezus op. Ook zíj heeft over hem gehoord en ze is begonnen heel stilletjes te hopen: zou er toch niet ook voor háár nog leven zijn weg-gelegd. Ze raakt hem aan, en het leven vloeit in haar terug. Haar geloof, haar vertrouwen is haar redding geweest. Maar ondertussen is het jonge meísje wel gestorven. “Blijf ver-trouwen”, zegt Jezus, “ze slaapt”, maar de mensen zeggen vol ongeloof: ‘laat me niet la-chen.’ Hij raakt haar aan: “Sta op.” Het is opstanding geblazen, leven. Over geloof gaat het dus, over vertrouwen, over dood en opstanding, kortom: over leven.
Twee vrouwen. In het meisje ontwaakt de vrouw, het is nog een kind, nog maar twaalf jaar oud, maar het vrouwenleven staat aan haar deur, en ze is als de dood om het land van de volwassenheid te betreden. De andere vrouw is al twaalf jaar aan het eínde, bij haar leven al dood, moedeloos en vruchteloos. Het gaat over twee vrouwen, over leven en dood, over twaalf. Bij dat laatste woord, twaalf, word je alert. Twaalf, dat is het getal van de stammen van Israël. Zijn deze twee vrouwen misschien niet beiden én samen de gestalte van het ene volk dat, als een bruid, geroepen is om met God te leven, écht te léven, maar dat daar bang voor is? Zijn deze twee dan ook niet de dubbele gestalte van de kerk, van óns dus: enerzijds al dood in de bloesem, bang om het leven binnen te gaan, afgebroken in de lente, er komt geen zomer, én anderzijds verschrompeld in een herfst zonder vruchten? Het gaat over dood en opstanding, over de kerk, over ons. Zonder de vederlichte aanraking van en door Jezus zijn wíj, is de kérk levenloos, uitzichtloos, dood. Waar zal hij óns aanraken zodat het leven in ons terug zal vloeien?
Van drie gestorvenen staat er in de evangelies beschreven dat ze door Jezus worden op-gewekt: het dochtertje van Jaïrus, de jongeling van Naïn, en Lazarus. Als je deze drie ver-halen achter elkaar leest, zie je (zegt AUGUSTINUS) dat het als het ware steeds erger wordt, steeds doder: het meisje is nét gestorven, ze is nog thuis; de jongeling wordt al uitgedra-gen; en Lazarus ligt al bijna vier dagen in het graf. Jezus moet zich steeds verder in het gebied van de dood wagen. Na Lazarus is er nog maar één stap mogelijk: hij zal zélf het graf in moeten, dat gebied in waar we allemaal bang voor zijn, waar geen kleur is, enkel zwart, een soort lange gang waar je doorheen moet, helemaal alleen met jezelf, want je hebt daar zelfs geen levend lichaam meer: dood. Welke dood? Deze: als je niet lééft, als je dat niet durft of niet kunt, dan ben je dóód. De twee vrouwen uit ons verhaal zijn dood, zo goed als. De kerk, het volk van God, is dood, zo goed als. ‘Kijk maar om je heen’, zeggen de omstanders, ‘noem je dát leven?‘ De kerk is zo goed als dood, tenzij het leven zelf, het echte leven in haar terugvloeit, door de aanraking van Jezus.
Waar gaat het dan om? Dat er leven is na de dood? Het verhaal van vandaag zegt niet dat Jezus doden ten leven wekte, zodat ze nog een tijdje door kunnen leven om daarna op-nieuw en voorgoed te sterven. Die dood is en blijft een raadsel, ook voor volgelingen van Jezus. Het verhaal van vandaag zegt: het gaat erom om óp te staan, om een léven te lei-den zoals Jezus, want aan dát leven komt geen einde, het is leven van een andere soort, eeuwig leven. “Wie in mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan mij, zal in eeuwigheid niet sterven” (Joh. 11, 25-26). Over geloven gaat het dus, dít geloof: ‘jij en jij, je bent bedoeld om, net zoals het dochtertje van Jaïrus, net zoals die an-dere vrouw, een mens te zijn die er zíjn mag, die gezien mag worden, die niet bang hoeft te zijn voor het leven; je bent een uitverkorene, enig kind van God.’ Geloof je dat? Als je dát gelooft, heb je al het eeuwig leven.
Wij zijn kerk, gemeenschap van volgelingen van Jezus, gemeenschap van gelovigen. We zijn verder gewone mensen, mensen dus die het niet steeds vertrouwen, mensen die zeg-gen: ‘al die mooie woorden, over God en zo, laat me niet lachen.’ We kijken rond in de kerk en de schrik slaat ons om het hart: dat wordt toch niks meer in de toekomst. Wíj zijn de kerk. Maar we zijn twaalf, het dochtertje van Jaïrus van twaalf, de vrouw die al twaalf jaar ziek is. En steeds is er het woord van Jezus: ze is niet dood, ze slaapt, ze moet uit die slaap worden gewekt, zodat ze opstaat en verder gaat. Een opdracht: om ons door dat woord te laten raken en rechtop te gaan staan, om als nieuwe mensen met Jezus zelf het leven in te gaan. Geloven we dat? “Je geloof is je redding.” Want geloven in hem ís het leven hebben.
Bidden we dat dát moge geschieden, in ons, in heel de kerk. AMEN.
André Zegveld