Ons leven doet ertoe, onherroepelijk. De vraag is dus: welke weg kies je? Kies je ervoor om enkel en alleen voor jezelf te leven? Of kies je de weg naar Gods Rijk: een leven van compassie?
Vandaag horen we opníeuw een parabel van Jezus over het rijk der hemelen, het rijk van God, over de manier van léven dus waarop wij God, “in wie wij leven, bewegen en zijn,” moeten zoeken in de wereld waarin we leven om van dát leven een feest te maken voor íedereen: deze wereld maar dan omgekeerd, een wereld waarin plek is voor ieder mens gelijkelijk, waar de een de lasten draagt van een ander. Denk aan de Zaligsprekingen. Jezus was daar vol van, u weet het, hij heeft het er voortdurend over, hij gelóófde erin, hóópte erop, verlángde ernaar, het was het kostbaarste in hem. Vandaag heeft hij het erover hoe je er, ondanks de slijtkracht van de tijd, naar moet blijven uitzien om niet alles ervan te verliezen en te moeten horen: ‘ik ken jullie niet, de deur gaat op slot.’ Wij zouden deze parabel, wanneer wij haar op ónze manier zouden mogen vertellen, een ánder verloop geven, een happy end dat volgens ons meer bij het hémelse bruiloftsmaal zou passen: de bruidegom zou niet op zich hebben laten wachten en in ieder geval voor voldoende olie gezorgd hebben, de verstandige mensen zouden hun olie gedeeld hebben met de onverstandige, en vooral: de deur naar de goddelijke feestzaal zou wijd open blijven staan zodat geen mens voor een gesloten deur komt te staan. Eind goed al goed dus, dat geeft iedereen een goed gevoel. Maar Jezus vertelt zijn parabel niet om ons een goed gevoel te geven. Hij wil ons wáárschuwen, ónrustig maken. Hij zegt: ‘je moet goed weten: je leven slijt door de lange duur ervan, de wereld waarin je leeft gaat meestal zijn goddeloze gang, van Gods rijk is vaak bedroevend weinig te merken. En dan kan het gebeuren dat het licht van je verlangen ernaar in je hart uitdooft, en dat je daardoor zélf de deur naar het rijk van God dicht slaat, onherroepelijk.’
Het is een wáárschuwing, geen veroordeling. Jezus is geen moraalridder. Hij heeft het niet over zonde en schuld. Hij zegt alléén: ‘je bent gék als je je leven zó zou vergooien, als je, met het evangelieboekje in de hand of in ieder geval thuis in de kast, wel luístert naar mijn woorden over dat rijk van God, over de kostbare schat die je in je leven vinden kunt, maar er niets mee dóet. Dan doven mijn woorden die léven in je willen wekken langzaam uit en maak je jezélf tot een buitenstaander, onherroepelijk. Je moet wel gék zijn als je zó met je leven omgaat!’
Wij zijn mensen, we hebben behoeften en noden die verdwíjnen als ze op tijd en stond bevredigd worden: na een goede maaltijd is je trek verdwenen, als je goed geslapen hebt heb je geen slaap meer, kleren zijn er om je naaktheid te bedekken, maar twee kostuums over elkaar heen is tamelijk zinloos: genoeg is genoeg. We hebben óók behoeftes en noden, we noemen ze ‘verlangens’, die nooit echt bevredigd kunnen worden, zelfs niet voor even, verlangens naar een soort ‘verder’ dat nooit dichterbij lijkt te komen. Het gaat dan niet over zaken, dingen die je op een of andere manier kunt ‘hebben’ of consumeren maar die het leven gláns geven, er een diepere dimensie van laten zien. Een schilderij van Vermeer, de schoonheid van een landschap, een lied van Schubert: ze laten woordeloos iets zien of horen van wat ons overstijgt, een glimp ervan: het onzegbare, een vergezicht. Het rijk Gods ís zo’n vergezicht, het wekt in ons het verlangen dat de groezelige wereld waarin we als groezelige mensen moeten leven vol zou zijn van de glans van de liefde, van God, een wereld waarin compassie het grootste woord is, geen mens geminacht of overbodig, geen mens die nog op de vlucht hoeft gaan voor een ander. Het is een vergezicht dat lijkt te wijken wanneer je probeert er dichterbij te komen. Je verlangt ernaar, maar dat verlangen voedt zich met zijn eigen honger. Het leven duurt en duurt. En twijfel sluipt je hart binnen: jaag ik geen spook achterna, een fantoom, een fantasie van eigen maaksel? Kun je je niet beter tevredenstellen met wat je hebt en hebben kunt?
Een paar weken geleden zag ik op TV een documentaire over resorts exclusief voor rijke tot steenrijke ouderen, in Florida. Kleine dorpen, zo ter grootte van Lattrop, beveiligd en ommuurd, brede lanen, prachtige huizen, van álles voorzien, bakken personeel, altijd een dokter bij de hand, ga maar door. De dagen werden er helemaal gevuld met vermaak. Er werden allerlei activiteiten aangeboden om met elkaar, allemaal oude mensen dus, bézig te zijn en mogelijke verveling te verdrijven. Ik zag bijvoorbeeld de verkiezing van een Miss Universe: een krasse meer dan tachtigjarige, inclusief kroontje, in decente badkleding. Kinderen mochten wel op bezoek komen, maar er niet logeren. Kortom: een leven in een eigen bubbel, een leven waar het een mens aan niets ontbreekt, zonder zorgen, zonder last te hebben van de wereld buiten, zonder zorgen voor de mensen daar. Een leven zonder vergezicht, zonder verlangens die verder reiken, zonder hoop, zonder dat je ergens in moet gelóven tenzij in de eeuwige herhaling van hetzelfde, goed verzorgd tot de dood erop volgt. Voltóóid leven van oude mensen? Ik werd er bang van, volgens mij keek ik binnen in het voorgeborchte van de hel, zag ik de weg naar de hel. En de weg naar de hel ís de hel.
Een extreem voorbeeld. Maar iets ervan kleeft aan ons allemaal. Jezus heeft ons zíjn vergezicht laten zien, zijn diepste verlangen, het rijk van God. De grondwet van dat rijk is: ‘zolang er nog ergens één mens hongerlijdt, is jóuw leven nog niet voltooid.’ En Jezus zegt ons met zijn parabel: ‘wat voor méns wil je zijn, en vooral: voor wíe? Blijf toch met míj meekijken, alert, lééf met míj mee, naar het ‘verder’ van God, sluit je niet in jezelf op. Want dan vergooi je onherroepelijk je leven, en sluit je zélf de deur naar het eeuwige leven, dat hier en nu begint.’
Wees waakzaam, het komt erop áán, hier en nu: dat je lééft uit verlangen naar het rijk van God, uit hoop erop, gelóóf erin, een vérgezicht. Zeker, er is de slijtkracht van het leven, en als je oud wordt heb je het meeste wel gezien. Maar houd het ook dan niet voor gezien. We leven ook hier in een soort resort, als ik dat zo zeggen mag. Houden wij het licht van ons verlangen brandend naar de omgekeerde wereld van het rijk van God? Verlangen we naar ‘verder’, naar een leven vol van de gláns van liefde en vriendschap die God is, naar waarheid, verzoening en vooral naar compassie met anderen? Maar we kúnnen nog zo weinig, wordt er dan wel gezegd. Dat is gewoon niet waar. We kunnen altijd het ene noodzakelijke: verlángen; ons verlangen verdiepen door eigen en innig te worden met Jezus, met diens woorden, zodat we langzaamaan innerlijk door hem bewoond worden, meer en meer. En vooral: we kunnen er altijd voor bidden: dat Gods rijk moge komen, Gods Naam geheiligd zal worden, Gods wil gedaan, om zó biddend ons leven en dat van anderen te voltooien, door voorbede te zijn voor anderen. Iets onooglijks. Maar er gaat dan wel een deur in je open die nooit gesloten zal worden. Amen.
André Zegveld