‘Vertrouw je het niet, dan houd je het niet.’ {Jes. 7, 9]
Eigenlijk, zusters en broeders, moeten wij het evangelieverhaal altijd lezen in de tegenwoordige tijd. Niet dus: ‘op zijn reis naar Jeruzalem trók Jezus door het grensgebied…en toen hij een dorp binnenging waren daar tien melaatsen.’ Maar: ‘op zijn reis trékt Jezus door het grensgebied, hij gaat een dorp binnen, en daar zijn tien melaatsen.’ Want elk evangelieverhaal is een soort spiegel voor ons, er moet iets met óns gebeuren.
Tien melaatsen, tien mensen, als je met z’n tienen bent vorm je een gemeenschap, de kleinst mogelijke gemeenschap. Ze bidden állemaal ‘heb medelijden met ons’; ze zeggen állemaal ‘Meester’ tegen Jezus; ze worden állemaal genezen. Maar er is er maar één die teruggaat naar Jezus om God te verheerlijken, en énkel die éne komt door zijn dankbaarheid te betuigen tot de vólheid van het geloof. De andere negen lijken verdacht veel op verwende kinderen die denken dat het voldoende is om te huilen, te roepen en op de grond te stampen om gehoord te worden en te krijgen waar ze recht op denken te hebben.
Wat doet die éne méér dan de anderen? Hij kijkt vérder, vérder dan zijn genezing, hij herként in zijn genezing het verborgen werken van Gód, hij herkent Gód in wat Jezus doet en hij knielt voor Jezus zoals hij voor God knielt. Zó belijdt hij zijn gelóóf en zegt hij, zonder het met woorden te zeggen, de gelóófsbelijdenis van Petrus: ‘Jij, Jezus, jíj bent het, de Gezondene van God.’ En Jezus dan: ‘dát geloof is jouw redding.’
Geloof: daar gaat het om. ‘Heer, geef ons méér geloof’, hoorden wij vorige week de leerlingen van Jezus aan Jezus vragen. Maar geloof is niet iets dat je kunt hebben, zoals geld in je portemonnee: meer geld, minder geld. En dus niet gaan denken: ‘ik geloof alles (leerden wij vroeger zeggen), ik geloof alles wat de kerk mij, te geloven voorhoudt, hoe meer dus hoe beter.’ Dat níet. Het gaat niet om de vele geloofswaarheden uit de Katechismus, het gaat om geloof in de vorm van vertróuwen, om een vertrouwen dat groter moet worden, zich moet verdiepen, dieper en dieper, groter en groter, tot je hélemaal vertrouwen bént, vertrouwen bént in God. ‘Heer, geef ons meer geloof, geef ons meer van dát vertrouwen’ dus. Zoals Jezus zelf één en al vertrouwen was, een en al vertrouwen in God die hij ‘zijn Vader’ noemde, en het durfde zeggen: ‘Ik en de Vader, wij zijn één. ‘Heer’, zeggen de leerlingen in dat spoor, ‘Heer geef ons zó’n geloof in de betrouwbaarheid van God, zó’n vertrouwen, zó’n levend geloof als Jij dat hebt, als Jij dat bént.’ Wíj verlangen om op Jezus’ manier te geloven in en te vertrouwen op God. Om, als híj, God te leren herkennen en eren in alles wat ons overkomt, zoals Jezus dat deed, tot in de dood, ‘zuster dood’ zal Franciscus zeggen. Tien melaatsen, ze zien alle tien dat ze genezen zijn, slechts één ziet verder, ziet dieper dan de uiterlijke genezing, en vindt door zijn genezing heen de weg naar God. ‘Hij staat op’, zegt het verhaal, ‘en gaat met Jezus mee, op weg naar Jeruzalem,’ want dáár zal het gebeuren, dood en opstanding.
We zijn állemaal, de een meer dan de ander, besmet en/of besmetbaar. geraakt door de corona-epidemie, Als we het hebben overleefd hebben, dan vinden wij dat eigenlijk niet meer dan normáál. De anderen hebben gewoon pech gehad: niet meer aan denken, gewoon overgaan tot de orde van de dag, blij dat er níets veranderd is. We kijken normaliter niet vérder dan dat. We realiseren ons niet dát we er (nog) zijn, dát ons leven niet van ons is, dát het niet vanzelfsprekend is dat wij leven, dát leven een groot geheim is waarin God verborgen gaat, God: het geheim ‘waarin en waardoor we leven, bewegen en zijn’, in leven én in sterven.
Eén van de tien beséft het, en zijn hart loopt over van dankbaarheid. Hij realiseert zich dat het leven niet van hem is, dat hij er geen recht op heeft, dat het leven een gave Gods is. Zo vindt hij de weg naar God, naar de brón van zijn leven: Gods geheim, gewoon in het leven van alledag. Hij ziet: héél zijn leven, met en zonder melaatsheid, is een lied op God. Dat had hij kennelijk vóór zijn genezing níet gezien, niet ingezien. Híj vindt God in z’n leven. De negen anderen dus níet. Zíj denken nog steeds dat ze recht op het leven hebben. Zíj ‘staan niet op’ uit hun dood bestaan, ze staan nooit op.
Ieder van ons heeft een heel persoonlijke geschiedenis van ziektes, mislukkingen, verlies, van harde tijden dus, tijden waarin je vertrouwen op de proef wordt gesteld, of beter gezegd: tijden en situaties waarin je jouw vertrouwen of het gebrek daaraan proeft. Wat heb je ervan geleerd, of juist niet? Ga je leven eens na, bij jezelf: dat heel je leven, de mooie kanten ervan, én de onbegrijpelijke en smartelijke kanten ervan, een gesprek is met God, en dat al wat jou overkomt, goed en kwaad, een uitnodiging is om jouw relatie met God te verdiepen, te hernieuwen en opnieuw vorm te geven. Je lééft van God. Geloof je dat? Geloof je in Gods betrouwbaarheid in goede én in kwade dagen, en durf je het aan om met héél je leven de weg van Jezus te gaan, de weg naar God? Dan hoor je het levenderwijs: ‘jouw gelóóf is je redding.’
We vieren eucharistie en ‘eucharistie’ betekent ‘dankzegging’. We vieren het geheim van ons geloof, opstanding uit wat dood is, en we danken God dáárvoor. We doen dat váák: eucharistie vieren. Telkens wanneer wij dat doen, zeggen we, zonder het te zeggen: ‘Heer Jezus, geef ons méér van jóuw geloof, van jouw léven.’ En we eten het brood dat híj ons in de mond steekt, brood waarvan hij zegt: ‘dit ben Ik, míjn leven voor jou.’ En door het te eten, staan we op tot níeuw leven, want we worden hém, zíjn lichaam, aan de dood ontkomen, God zij dank. Amen
André Zegveld