‘Jullie zijn het lichaam van Christus. Jullie eigen geheim ligt dus op zijn tafel. Weest wat jullie zien en ontvangt wat jullie zijn.’ [Sint Augustinus]
We staan vandaag stil bij het kostbaarste dat Jezus ons heeft nagelaten, het wondere teken waarin hij álles van zijn leven heeft samengevat, één gebaar, één groot symbool: een tafel, brood en wijn, en wat hij daarover zei: ‘dit ben ik voor jullie.’ Bij elke eucharistieviering herhalen we dat gebaar en die woorden, we doen hem na. Vooral op Sacramentsdag focussen we ons meestal op al die moeilijke vragen en antwoorden over wat er met het brood en de wijn gebeurt, transsubstantiatie en zo. Vandaag wil ik, heel eenvoudig, met u stilstaan bij de buítenkant van de eucharistieviering, bij de maníer dus waarop wij die laatste maaltijd van Jezus nádoen, het ritueel. Misschien is dát nog wel de beste manier om dichter bij het geheím te komen.
Bidden kun je overal, maar om eucharistie te vieren moet je in beweging komen, ergens naar toe gaan, je eígen bubbel verlaten om met ánderen bij elkaar komen. Want alleen sámen kun je het: die laatste maaltijd van Jezus met zijn vrienden nadoen, die laatste maaltijd waarbij álles op het spel stond, de laatste vraag van Jezus, op leven en dood: ‘wie ben ik voor God, wat voor mens wil ik zijn en voor wie?’ Bij de eucharistie komen we van alle kanten samen, om ons samen díe vraag te stellen. De verrezen Heer nodigt ons daartoe uit: ‘Kom en zie’ en ‘doe wat ik jullie voordoe.’
Maar door enkel samen in de kapel te zijn, zíjn we er nog niet. We zijn dan nog énkel een verzameling ‘losse’ mensen, ieder met zijn/haar eigen geschiedenis, achtergrond, gedachten, verlangens, angsten, zonden, en hoop op de toekomst. We moeten nog een gemeenschap wórden. Daarom begint de viering met het kruisteken: ‘in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.’ Al de ‘losse’ mensen worden geoormerkt met hetzelfde merkteken, met de naam van God. Dáárvoor zijn die mensen bijeen, om Gods naam te vieren: ‘ik zal er zijn voor jóu.’
Maar wij zijn allemaal mensen die geboren zijn met de erfzondelijke neiging om ik-gericht te leven. We moeten het nog wórden als gemeenschap: ‘één van hart en één van ziel.’ Dat spreken we uit, we bidden als uit één mond om vergeving, een eerste geloofsbelijdenis: we geloven dat Gods vergevende liefde éérder is dan onze hompeligheid. Zó worden we van ‘losse’ mensen tot een gemeenschap van mensen met de goede rompstand. Dáárom zeggen we vervolgens ‘Gloria’: de God van hemel en aarde bemint ons, íeder van ons is zijn Enige, Gods glórie is een mens die lééft. En de voorganger verzámelt dat alles, in een gebed. Dán zijn we er klaar voor, voor de tafel van het Woord en de tafel van het Brood.
Eerst de tafel van het Woord, van de Schrift. God is vóór alles één en al Spreken, Hij schept ons met zijn Woord, de Schrift is het verhaal dáárover, voor álle mensen van álle tijden. We geloven: Jezus Christus, aan wiens tafel we aanzitten, was in levenden lijve dat Spreken van God, de Schrift in vlees en bloed, voor alle mensen van alle tijden. Maar wij hier, ieder van ons, zijn niet iedereen en van alle tijden. Daarom is er altijd zoiets als een preek. De Schrift moet hérverteld worden, hértaald, vertaald voor jou en mij, hertaald door jóu en míj. Pas dán zijn we klaar voor de tafel van het Brood. We belijden ons geloof erin, ieder voor zich doet dat maar wel als uit één mond: ‘Ik geloof…’ We zijn een gelóófsgemeenschap die luistert naar Gods Woord, het Woord dat zegt hoe een méns tot leven komt, een geméénschap die álle mensen insluit, wereldwijd, met hun zorgen en noden. En al die mensen schuiven aan, in de voorbeden.
Pas nú weten we wat we aandragen wanneer we onze gaven aan dragen, brood en wijn. Het zijn de symbolen van alles waarvan wij, mensen, leven, leven met Gód, leven met elkáár. Wat wij op tafel leggen, zijn we dus zélf: ménsen, ons ménsenleven, onze noden, ons zwoegen en sleuren, onze ellende, onze vreugdes, ons geloof en ons ongeloof. En we bidden dat dát alles genade zal vinden bij God: ‘Moge de Heer dit alles aannemen…tot welzijn van ons, van heel zijn heilige kerk.’ Een gebed dat de opmaat vormt naar de grote dankzegging.
Dat dankgebed begint met een hymne, de prefatie: een loflied dat onze harten omhoog heft, we zijn ópgestane mensen. Zó zijn we er, allemaal en helemaal: biddend, zingend (soms), dankend, met heel de schepping, met alles wat we hebben aangedragen: brood, wijn, de mensen wereldwijd mét alles wat hen belast en verheugt. We bidden dat Gods heilige levensadem in alles en allen mag bewegen en wonen, zodat ze een symbool, een sacrament, een geheimvolle suggestie mogen worden van Gods lévende aanwezigheid. Dáárom herhaalt de voorganger de woorden die Jezus ooit sprak over het brood en de wijn. Hij zegt het in de verleden tijd, we zijn erbíj, bij wat tóen gezegd werd. De tafel van toen is de tafel van nu. We hebben op de tafel van nu onszélf gelegd en er gebeurt wat ook tóen met het brood en de wijn gebeurde. Dat is het geheim van ons geloof, een geheim dat wij met héél ons leven moeten verkondigen, tot God eíndelijk alles zal zijn in allen. Want wij, de mensen van hier en nu, moeten nog altijd wórden wat wij straks vanaf de tafel zullen eten: het lichaam van Christus.
Daarom bidden we dan samen het gebed dat Jezus óns, met het oog daarop, in de mond legt, het Onze Vader. Wij zijn hier met hém, we zíjn hem, we zijn ván hem, zíjn en ónze Vader zal ons, geloven we, alles geven wat wij nodig hebben om écht tot leven te kunnen komen. Waar dat gebeurt, daar zal Gods vrede zijn en wordt de mensenwereld als nieuw geschapen. Dan wordt het brood gebroken: ‘kom en zie, kom ik wil bij jou intrekken, steek je hand uit en eet.’ En we eten. Wat eten we? We eten zijn aanwezigheid, een aanwezigheid die ons werkelijk één maakt. Want door het brood te eten bieden wij hém een plaats van léven aan in óns leven. We leggen, door het brood te eten, de belofte af te willen wórden wát we eten. Dan is het even stil, de stilte van het grote geheim: hij ís ons, ieder van ons, zijn lichaam en bloed zijn verdwenen in óns lichaam, ieder van ons wordt hém, omdat hij de ‘ik’ wordt van ons állen: zijn lichaam.
Zó worden we op weg gezonden. Zo gaan we als ándere mensen weer terúg naar waar wij vandaan kwamen. Om dáár te doen wat híj, Jezus, ons heeft voorgedaan. Om dáár zíjn lichaam te zijn. Met Sint Augustinus: ‘Gelovigen weten wat het heilig brood, het lichaam van Christus is, wanneer ze niet vergeten om zelf dat lichaam te zíjn.’ Op weg gezonden om lévender wijs die allesbeslissende vraag te beantwoorden: ‘wie ben ik voor God en wat voor mens wil ik zijn voor wie?’ Amen
André Zegveld