Johannes de Doper loopt vooruit op de komst van het goddelijke mensenkind. Hoe? Door niet om zichzelf bekommerd te zijn, maar enkel verwijzing te willen zijn naar hem.
U weet: ruimte is in Nederland erg schaars, en bijgevolg ook duur. Je kunt dat goed zien in nieuwbouwwijken, in de Vinexlokaties, Leidsche Rijn bij Utrecht of Ypenburg bij Den Haag. Daar werden en worden de bouwkavels steeds kleiner, de huizen staan er dus dicht op elkaar en de privé-levensruimte van de mensen wordt steeds meer ingeperkt. Mensen compenseren dit. Van de weeromstuit wordt er van alles en nog wat in en rond het huis georganiseerd om er een veilige en vooral een ‘eigen’ plek van te maken. Winkels als Blokker, Ikea, Gamma, Karwei, Praxis en Trendhopper, en niet te vergeten de tuincentra hebben een onvoorstelbaar groot aanbod aan dingen, voor binnen en buiten, dingen om neer te zetten, dingen om aan de muur te hangen, dingen om naar te kijken, dingen om op te zitten, dingen om de tuin mee vol te zetten, trendy tuinhekken, dingen voor de kerstsfeer, bezems, glazen stolpen, kabouters, sprekende kerstbomen, ga maar door, en al die dingen zijn dan weer aan allerlei modetrends onderhevig. Mensen zijn druk bezig om huis en tuin te vullen met dit soort dingen, om een ‘eigen’ gezicht aan hun huis te geven en dus hun eigen ruimte af te perken. ‘Mijn huis is mijn kasteel’: ik, hier, míjn levensruimte, ik, dit is míjn plek.
Ook binnen de kerk is er soms, soms vaak zo’n ruimteprobleem. Ieder heeft er, uiteraard, zijn of haar eigen plek en mensen zetten zich op die plek van harte en toegewijd in. Maar soms wordt die eigen ruimte scherp afgegrensd: ‘afblijven, wij doen het zoals wij het willen, wij willen bepalen wat en hoe we doen of laten, daar heeft een ander zich niet mee te bemoeien’. Er worden dan solide kerkelijke tuinhekken geplaatst om het eigen erf: dit is mijn, dit is onze ruimte, dit is mijn, dit is onze plaats.
Het is u misschien opgevallen, althans: dat hoop ik, hoe anders Johannes de Doper daarover spreekt. ‘Wie ben jij? Ben jij de Messias?’ wordt hem gevraagd, en dan zegt hij: ‘Neen, dat ben ik níet. Ben jij soms Elia? Neen, dat ben ik níet. Ben je een profeet? Néén. Maar wat ben je dán, wanneer je voortdurend zegt wie en wat je niet bent?’ En dan zegt Johannes wie en wat hij is: hij is niet iemand die ruimte opeist, maar iemand die ruimte geeft, iemand die van zichzelf afwijst: ‘niet ík, neen, na mij, achter mij, ik maak plaats, ruimte, het gaat niet om mij, ik ben een wegwijzer, ik moet niet groter maar kleiner worden, niet ík maar híj.’
Wij leven naar Kerstmis toe, met behoorlijk veel feestgedruis, en daar is niets mis mee. Wat vieren we met Kerstmis? Uiteindelijk dit: dat God ooit op een heel menselijke manier in een mens verschenen is, ja, dat hij zelf in die mens méns is geworden. We mogen daarom, bij al dat kerstelijke feestgedruis en de voorpret die daarmee gepaard gaat, twee zaken niet vergeten. Allereerst: ‘God’ is een onmogelijk woord, we gebruiken het wel, we spreken wel over hem, maar wie of wat hij is, zelf, wij weten dat níet. Dit allereerst. En vervolgens: het onthutsende van het kerstverhaal is, dat het vertelt dat er voor God die mens wil worden geen plaats is in de herberg die de mensen met de spullen van Blokker en Gamma voor zichzelf hebben ingericht, dat mensen geen ruimte aan God willen geven. Wanneer je deze twee aspecten bijeen neemt, dan moet je misschien wel zeggen: ‘God? We weten eigenlijk niets van hem. Maar één ding is zeker: ík niet, wíj niet. Als hij komt, komt hij daar waar wij, mensen, van onszelf af zien, plaats maken, ruimte scheppen, onszelf openstellen en niet afsluiten.’
Waar wordt het kerstkind geboren? Waar wordt God mens, eindelijk? Alleen dus daar, waar mensen opengaan, waar mensen zich openstellen voor wat ze zelf níet zijn, voor wat ze zelf níet kunnen bedenken, waar mensen zich durven losmaken van de zorg om eigen huis en tuin.
Wij zijn kerk, gemeente van die nieuwe mens die steeds opnieuw geboren moet worden. Waar, wanneer? Daar en wanneer wij, Johannes achterna, leren en durven zeggen, leren doen en leren beleven: ‘ik ben het niet, wij zijn het niet, het gaat om hem, hij die nog altijd de komende is en voor wie wij ruimte moeten scheppen en plaats maken.’ Als wij dat zouden leren, dat het niet gaat om mij en ons, als wij zouden erkennen wat wij niet zijn, wij, u en ik, wij, de kerk, dan, ja dan zou er eindelijk ruimte zijn voor de Komende. En dan zal hij komen, dan zal hij geboren worden, in ons midden, in ons hart, niet op onze, maar op zijn eigen manier. Mogen we zo toeleven naar het Kerstfeest. Amen.
André Zegveld