Leven uit vergeving

‘Heer, naar wie zouden we anders moeten gaan?

Leven uit vergeving

We hoorden het slot van het evangelieverhaal dat vijf weken geleden begon met de wonderbare broodvermenigvuldiging en dat is uitgelopen op een lange uiteenzetting van Jezus over wie Hij ís, dat Hij een soort woordbrood van Gód is dat je kunt zien en aanraken, maar dat je dat vooral moet éten, je eigen maken dus, eten met je mond om het te verteren in je hart, zodat dat woordbrood léven ín en ván jou wordt, léven van een goddelijke kwaliteit en dat je dát leven délen moet van de een aan de ander, léven dat de smaak heeft van de liefde, want God ís liefde, mensenliefde, brood en wijn. Jezus is ons op die weg voorgegaan. Hij leefde van zichzelf áf, deelde zich uit: ‘ik ben er voor jou geen leden van een religieuze organisatie en jou en jou’ zei Hij met heel zijn mensenbestaan. En dáárom: ‘Eét Mij, word zó intiem met Mij dat je als het ware Míj wordt, Mij een mensenbestaan erbíj geeft, dán vind je hét leven, leven dat eeuwigheidswaarde heeft, leven aan de dood voorbij.’ Jezus zei dat zo concreet mogelijk: ‘Ík ben het woordbrood dat Gód jou in de mond steken wil, Ík, ‘míjn lichaam, mijn vlees en bloed. Eét het, drínk het.’

De omstanders werden er ongemakkelijk van, ze begonnen te mompelen en te morren: ‘Wat dénkt Hij wel van zichzelf, Hij is toch ook maar een gewóón mens, zulke drástische praat stuit een weldenkend en kerks mens tegen de borst, hoe kan Hij in Godsnaam zijn eigen vléés te eten en zijn blóed te drinken geven?’ En veel mensen die ooit in Hem waren gaan geloven, haakten áf en verlieten zijn gezelschap.

Ons verhaal gaat over de eucharistie, zeker. Maar ook wij staren ons vaak blind op het brood en de wijn, want dát zijn wérkelijk het lichaam en het bloed van Hem, Jezus, letterlijk. We hebben geleerd om dat onzegbare in het Latíjn te zeggen, zó moeilijk te begrijpen was het: ‘realis presentia’, ‘wérkelijke tegenwoordigheid onder de gedaante van’; en ‘transsubstantiatie’, daar bestond en bestaat zelfs geen Nederlands woord voor. Het brood en de wijn: het Allerheiligste. Gaat het bij de eucharistie dáárover? Eucharistie vieren gaat er alleréérst over dat je dit brood moet éten, en dat je dan vooral aandacht moet hebben voor wat het met jou dóen wilt: of jíj er telkens opnieuw in durft gaan gelóven: dat met jou moge gebeuren wat er in, met en door Jezus is gebeurd toen Hij, aan die laatste maaltijd, zei: ‘Eet Míj, word als Míj: liefde die tot het uiterste gaat. Word ook zelf Mijn lichaam, vol van Gods liefde.’

Door alle geleerdigheid, de vele onbegrijpelijke woorden en de aantrekkelijkheid van mooie en plechtige vieringen héén, met stille aanbidding en zo, door dat alles heen zegt Jezus dus uiteindelijk dit éne: ‘Let toch goed op, durf je het aan om als Mij te zijn, en vooral: wat moet jij dus dóen om zelf Góds woordbrood te zijn, van mens tot mens?’ En we hoorden Petrus, en Petrus staat hier voor de kerkgemeenschap, we hoorden Petrus vandaag in eerste instantie zeggen: ‘Ja, dat durf ik, dat durven wij, want Jíj bént het voor ons, de Enige.’ Maar wij kennen het verdere verloop van het verhaal. Toen Jezus, voor het laatst met zijn leerlingen aan tafel op z’n aller duidelijkst liet zíen wát Hij met die moeilijke woorden over ‘zijn vlees eten en zijn bloed drinken’ bedoelde, toen Hij weggevoerd werd om op het kruis getakeld te worden en z’n leven te geven, toen ‘lieten al zijn leerlingen het afweten, Petrus voorop die niets anders wist te zeggen dan: ‘ik kén die mens niet eens.’

‘Willen júllie soms ook weggaan’ vraagt Jezus aan de Twaalf, zijn intimi, aan ons dus, aan de tafel van de eucharistie. En dus ook: ‘wat gaan júllie, jij en jij, dóen als je ermee geconfronteerd wordt wat de consequenties zijn van het woordbrood dat je hier eet? Als je, hoe dan ook, te maken krijgt met wat Míj overkomen is en dus ook zélf wordt opgehesen op een kruis, terwijl er van God zo goed als niets te merken is: als een dodelijke ziekte jou zómaar treft, als een geliefd mens sterft, je kind, als je toekomst instort en je onbegrijpelijk alléén komt te staan? Geloof je er dan nog in, in Míj als Gods eigen leven gevende woordbrood, in Míjn weg als de weg ten leven? Dat is de vraag die Jezus ons stelt, bij elke eucharistieviering: ‘Wat dóe je ermee.? Wil je soms liever weggaan, Mij alléén laten, of wil je bíj Mij blijven?’ Kerk: bij de wonderbare broodvermenigvuldiging en ook aan de laatste tafel zien we altijd ook de slagschaduw van het verraad, tot in de hoogste regionen: ‘Ik ken die mens niet eens.’

Ons verhaal is geen beschuldigende vinger die altijd maar moet worden opgestoken, maar een tróóstverhaal: dat we het, na twintig eeuwen christendom, met heel veel geleerdheid en onfeilbare woorden, steeds opnieuw mogen leren ontdekken: tenslotte gaat het er enkel en alleen hierom: Hem vólgen, langs zíjn levensweg, intiem met Hem worden, zijn woordbrood éten om het éne te weten wat je moet geloven, over God, over Hem, over hoe je moeten leven om echt tot leven te komen. We zijn geen leden van een religieuze organisatie, we zijn op de allereerste plaats vólgelingen van Hem en mogen dus niet blijven steken in allerlei religieuze praktijken, voorgeschreven codes en observanties, met een dood geloof in onfeilbare waarheden, alsof dát genoeg zou zijn. We zijn geroepen om elke dag opnieuw te leren léven zoals Hij, gewóón met je gewóne leven, in het gezin, de communiteit, met je beroep, je karakter, of je nu jong bent of oud wordt, en zo. Intíem worden met Hem. En ons vallen en verraad dan? Het láátste woord dat Petrus uit Jezus’ mond zal horen is een woord van vergeving. Na de opstanding van Jezus zijn die twee nog eens bij elkaar, en Jezus vraagt Petrus: ‘Heb je Mij lief?’ En Petrus zegt dan: ‘Heer, Jij weet álles van me, Jij wéét dat ik Jou, ondanks alles wat is voorgevallen, bemin.’ En Jezus zegt dan in alle eenvoud: ‘Volg Mij, volg Mij als de mens die je bent, zó word je door Mij bemind.’ Een woord van vergeving. Uit díe liefde-om-niet mogen ook wíj tot leven komen, onze roeping. Amen

André Zegveld