Zonder een mens die onze vriend is, komt niets in de wereld ons nog vriendelijk voor.’ [S. AUGUSTINUS]
We hoorden woorden van Jezus, gesproken op de drempel van de dood, woorden waarin hij ons wat hem het kóstbaarst is tóevertrouwt, om nooit te vergeten: ‘in zijn liefde blijven.’ Dát is het allerbelangrijkste, eigenlijk het enige dat er ónvoorwaardelijk toe dóet, het ‘ene noodzakelijke’(Lc. 10, 42). Want ‘God ís liefde.’ En Jezus zegt dan: kijk naar de manier waarop ík jullie liefheb, dan zie je hoe Góds liefde eruitziet: liefde in de vorm van vriendschap, want dáárom noem ik jullie ‘mijn vrienden’. Daar wil ik vandaag met u bij stilstaan, bij de vriendscháppelijk liefde van God.
Wanneer we spreken over God die liefde is, verdwalen we al snel in abstracte theorieën. Gods liefde, zeggen we dan, is óneindig, álomvattend, álwetend, álomtegenwoordig. Een theorétisch idee. We gaan dan van de weeromstuit ook heel theoretisch over onszelf denken: dat wij van onze kant daarom álles moeten zijn voor Hem, álles voor Hem moeten overhebben. Zo idealiséren we onze relatie met God. Maar wij zijn geen theorie, zo kúnnen en wíllen we als mensen van vlees en bloed ook niet zijn. Want zo’n álomvattende liefde is grenzeloos, overvraagt ons, we worden er angstig van. Tegelijk voelen we ons daar schúldig over. God zou eigenlijk toch álles voor ons moeten zijn, we schieten dus tekort, en dat schuldgevoel vergroot die abstracte liefde van God nog méér, we worden er steeds kleíner door. Wanneer de novicemeester/-meesteres of de pastoor dan óók nog zegt dat je vooral néderig moet zijn en je onwaardig moet weten, wordt het tamelijk hopeloos, soms lévenslang. In dát kader spreekt Jezus over Góds liefde in de vórm van vríendschap, over de manier waarop wij dus ook elkáár moeten liefhebben. Een paar Schriftverhalen die dáárover gaan.
Allereerst zijn daar Adam en Eva, ‘ná de appel’. Het is een verhaal over onszelf, dat vergeten we vaak, we zijn állemaal mensen van ná de appel. Adam en Eva verbergen zich voor God, zij (wij dus) schámen zich voor Hem, ná de appel. God roept: ‘Adam, waar ben je’ (Gen. 3, 9)? Maar God is toch álwetend en álomtegenwoordig, Hij wéét toch waar wij zijn? Zó over God spreken is abstract, theorie, een idee van ons brein. God is menselijker, Hij wacht, heel discreet, tot Adam en Eva, wij dus, zich zichtbaar maken voor Hem. Hij heeft respéct voor ons, voor wat en wie we zíjn. Hij eerbiedigt ons. Hij eerbiedigt dat wij ons voor onszelf verbergen én voor Hem. Zijn liefde gunt ons de ruimte waarin wij zélf tot leven kunnen komen. Hij zegt enkel: ‘Mens, laat je toch zíen.’ Liefde in de vorm van vriendschap.
Er is Mozes met wie God sprak zoals een mens met zijn vríend spreekt. Hoe gaat dat gesprek? U kent het verhaal, maar hebt u het ooit écht tot u laten dóórdringen? God gaat Mozes ongezien voorbíj, Hij laat enkel achteráf iets van zijn buítenkant zien, níet zijn gelaat (Ex. 33, 11-23; 34, 6-9). Hij laat énkel zien wat een méns van Hem kán zien, de rest blijft verbórgen. Een vríendschapservaring: je ziet elkaar wel, maar incompleet, ten dele, en toch: wat de ander van zichzelf laat zien, is genoeg. Mozes ziet van God wat een méns kan zien, méér niet, maar het is genoeg. Vriendschap. Álles van iemand willen zien, willen weten, willen ‘hebben’ is bezitterig, onmenselijk, onmogelijk. God laat Mozes in diens eígen waarde, Mozes laat Gód in diens eígen waarde.
Na Pasen, aan de dood voorbij, laat Jezus zich zien, maar hij zegt: ‘Raak mij niet aan.’ Wij, achterblijvers mogen zich niet van hem meester willen maken (Joh. 20, 17). Het is genoeg dát deel van hem te zien en lief te hebben dat hij van zichzelf heeft láten zien, vóór zijn dood: zijn woorden en daden, het lijden, het zwijgen van God. Dat is genóeg zijn. ‘Raak mij niet aan, er is méér, maar niet voor jóu.’ Liefde in de vorm van vriendschap.
Denk aan Zacheüs, de tollenaar, door Jezus uitverkoren: ‘Kom, schiet toch op, ik wil bij jou zijn.’ En Zacheüs dan: ‘Jezus, ik geef de hélft van mijn bezit aan de armen’ (Lc. 19, 2-10). Wíj zijn geneigd te zeggen: de hélft, waarom énkel de helft, zou hij niet álles moeten verkopen, heeft hij Jezus soms niet totáál lief Vgl. Mt. 19, 27; Mc. 10, 22-28; Lc. 18, 28)? Maar voor Jezus is het genoeg. Hij neemt deze tollenaar zoals hij is, hij overweldigt hem niet. Liefde in de vorm van vriendschap.
Zo is er ook Petrus. ‘Simon, zoon van Johannes, heb je mij lief?’ vraagt Jezus hem. En Petrus kijkt naar zijn tekorten, zijn maar al te opvallende grenzen en onmogelijkheden. Hij wordt bedroefd, voelt zich schuldig, overvraagd, want hij is niet totáál zoals hij dat zou willen zijn. Maar Jezus accepteert dat. Zoals Petrus ís, zó moet hij Jezus volgen en Jezus’ vriend zijn. En aan hém vertrouwt Jezus zijn vrienden toe (Joh. 21, 5-19).
Tenslotte is er Judas, door wie Jezus verraden werd en aan de dood uitgeleverd, middels een omhelzing en een kus. Tóch onthoudt Jezus hem zijn vriendschap niet: ‘Vriend, ben je dáárvoor hier’ (Mt. 26, 48-50)? Ook al is Judas een onbegrijpelijke vreemde geworden, Jezus noemt hem zijn ‘vriend’. Liefde die tot het uiterste gaat (Joh. 13, 1), liefde in de vorm van vriendschap.
Want wat is een vriend? Een vriend is iemand die een deel van jezelf is zónder op te houden anders te zijn. Iemand die jou liefheeft, ook al zijn er delen van jouw bestaan hem onbekend of onbegrijpelijk, en andersom. Want vriendschap is een discrete vorm van liefde, erkent grenzen, verheugt zich over én verdraagt het onbekende in een ander, zodat de ander het aandurft om zich te láten zien, met zijn begrensdheid. God heeft ons lief met een vriendschappelijke liefde, Hij eist niet álles van ons, Hij gunt ons ons leven, zoals Hij zichzelf blijft. Liefde in de vorm van vriendschap.
Daarom nog dít Schriftverhaal. Op het kruis, het zowat laatste gebed van Jezus: ‘Mijn God, waarom heb Jij mij verlaten’ (Mt. 27, 47 par)? Heeft God Jezus verlaten? Het vervolg van het verhaal, Pasen, zegt: ‘Neen, dat heeft God níet gedaan.’ Maar Jezus moest het uiterste van Gods vriendschappelijke liefde nog leren kennen: ook in God zijn er delen die Hij voor mij gesloten houdt, God is niet ‘mijn’ God, alsof God er hélemaal voor mij en van mij is. Liefde in de vorm van vriendschap.
God staat aan de deur, klopt (Apoc. 3, 20), en zegt: ‘Adam, waar ben je?’ Maar Hij forceert de deur niet. Wíj moeten opendoen. Dán gaat Hij aan ons voorbíj, Hij laat zich niet helemaal zien, wij zullen enkel zien wat wíj nodig hebben om verder te kunnen leven, voor de rest blijft ons verborgen. Liefde in de vorm van vriendschap. Met zó’n liefde moeten we ook elkáár liefhebben: kerk, een vríendengemeenschap. Want alleen een vríend kan de boodschapper zijn van de Blijde Boodschap: ‘God is een mensenvriend.’ Vriendschap: het vaak vergeten ambt van ieder van ons in de kerk. Kijken we dus om ons heen: er is nog een lange weg te gaan als kerk, in onszelf, onderling én naar buiten toe. Amen
André Zegveld