‘Ze zagen niemand meer dan alleen Jezus.’ [Mt. 17, 8]
‘In die tijd…’: zo begint ons evangelieverhaal in de liturgische boeken en boekjes, alsof het er niet toe doet wanneer dat verhaal heeft plaatsgevonden. De eerste drie woorden in de ‘gewone’ Bijbeltekst luiden: ‘Zes dagen later...’ Die tijdsaanduiding is belangrijk. Ze verbindt het verhaal over Jezus’ verheerlijking op de berg met wat er zes dagen daarvoor gebeurde. Toen vroeg Jezus aan zijn leerlingen: ‘Wie ben ik voor júllie, wat zíen jullie in mij.’ De leerlingen hadden toen geantwoord, bij monde van Petrus: ‘Jij bent de Christus, de zoon van de levende God.’ Maar toen Jezus hen duidelijk maakte wat voor lévensweg de zoon van de levende God zou moeten gaan, de weg van lijden en dood, had Petrus gezegd: ‘Dat nooit.’ En Jezus toen: ‘Ga weg, je bent een Satan, je wilt mij van mijn weg afbrengen’ (Mt. 16, 13-28). En Petrus zwijgt verder, verscheurd tussen zijn liefde voor Jezus en zijn onbegrip voor Jezus’ levensweg. Jezus’ weg: de leerlingen begrijpen er niets van: ‘Wat moet dat toch met dat doodgaan en verrijzen?’ Jezus zelf heeft er ‘ja’ tegen gezegd, hij is er vól van, vol van zijn geloof in de wegen die God kiest, de weg van verborgen dienstbaarheid, de weg van je leven geven voor ánderen, de weg van jezelf klein maken voor de grootheid van ánderen, de weg van je leven beschouwen als voedsel, brood voor ánderen. Toen Jezus op weg ging naar Jeruzalem waar dat alles zou gebeuren, koos hij voor díe weg. Hij is er vol van, en het goddelijk vuur dat in hem brandt wordt stralend licht op zijn gelaat, de leerlingen konden het aanschouwen.
Waar hebben wij in ons leven het meest behoefte aan, wat hield Jezus gaande op zijn weg naar Jeruzalem? Het is: licht. Dostojewski vertelt hoe een grootmoeder genoot van de glimlach op het gezicht van haar kleinkind, ze zei: ‘Toen ik zijn ogen zag, toen ik zág hoe hij keek, tóen begreep ik ineens wat de vreugde van God inhoudt.’ Waar hebben wij het meest behoefte aan, wat hield Jezus gáánde op zijn weg naar Jeruzalem? Licht, de vreugde van God. En waarin vindt God zijn vreugde? In een mensenkind, in ieder mensenkind die de weg gaat waarlangs iets van Hemzelf, van God zelf zichtbaar wordt in de wereld van man en macht, langs de weg van leven-geven, van de weerloze overmacht die ‘liefde’ heet. Wanneer de leerlingen de lichtglans op Jezus’ gelaat zien, hóren ze dát: ‘Híj is het, mijn welbeminde, mijn vreugde, luistert naar hém.’ Wat er ook langs die weg met deze mens gebeuren mag, lijden, kruis en dood, God vindt zijn vreugde in hém. Daarom: ‘Luistert naar hém.’
Maar de leerlingen zijn bang, ze zijn bang om alléén naar Jezus te luisteren, te luisteren door zélf zíjn weg te gaan. Ze moeten nog leren wat met Abraham begonnen is en in Jezus hélemaal aan het licht gekomen is: ‘Ga, jíj, op weg, laat al je zékerheden los, ga op weg naar een land dat niet te zien is, en wees zó een zégen voor anderen’ (Gn. 12, 1 e.v.). Wijs, met andere woorden, door de weg die jíj gaat ánderen de weg ten leven. Maar de leerlingen zijn bang, de kerk is bang, mensen zijn bang en de kerk is mensen, mensen zijn bang voor verlies van zekerheden, bang voor veranderingen, bang om een open gesprek aan te gaan over heikele kwesties rond seksualiteit of de positie van de vrouw in de kerk. Mensen zijn bang voor ziekte, mislukking, eenzaamheid, en liggen net als de leerlingen uit ons verhaal van angst vastgekleefd aan de grond. De kerk, mensen, wíj zijn bang en wij willen aan de weg die Jezus te gaan heeft ontkomen en gewoon níet op weg gaan, door een schuilplaats te bouwen, een tent, en te blijven waar we zijn. Maar dan is er een wolk, de leerlingen zíen verder niets meer dan Jezus alléén, en ze horen een stem: ‘Déze is het, mijn vreugde, luistert naar hem.’
Leerling zijn, christen zijn is: de levensweg van Jezus delen. In díe weg vindt God Zijn vreugde, en als je díe weg gaat, raak je ook zelf vol van díe vreugde, van de vreugde van God. Dat is iets om over te mediteren, zonder met dat mediteren ooit op te houden. Daarom zegt Jezus tot de leerlingen die op de grond liggen: ‘Weest toch niet bang, staat op, ga verder.’ Ga verder met het dagelijks werk van leerlingen, het werk van gisteren, vandaag en morgen: dag in dag uit de dood aanvaarden om er juist daardoor dag in dag uit uit op te staan, in goede én in kwade dagen, in ziekt én in gezondheid, in vreugde én in verdriet, in tijden van zekerheid én in angstige tijden. Hoe? Door je bij elke situatie die zich voordoet steeds weer opnieuw af te vragen: wat is hier sterven, wat is hier verrijzen? En dus: wat is hier en nu voor mij de weg die Jezus mij door zíjn levensweg wijst, de weg naar de vreugde van God.
Eigenlijk zijn de woorden ‘Luistert naar hém’, woorden als uit Gods eigen mond, eigenlijk zijn díe woorden de hele preek: Luistert naar hém, hoor door alles heen naar hém, spreek met elkaar over hém, gá met hem, dóe hem, en vind zó het antwoord op de vraag van de leerlingen ooit: ‘wat moet dat toch met dat doodgaan en verrijzen?’ Want het antwoord op die vraag is het gáán van de weg. Mogen we zó ook zélf de vreugde van God zijn. Amen.
André Zegveld