‘Maria bewaarde alles in haar hart en overwoog het bij zichzelf.’ [Lc. 2, 19]
Kerstmis, zusters en broeders, is -menselijkerwijs gesproken- de dag van God. John Donne, een groot dichter en groot gelovige uit de tijd van Shakespeare, zei het zó: “Het was al heel wat dat de mens vanaf den beginne naar Góds gelijkenis geschapen werd. Maar dat God zelf mens zou worden, dat gaat die schepping verre te boven.” Kerstmis is de dag van God, van Gods welbehagen in de mensen die zijn beeld en gelijkenis zijn, een welbehagen dat zo groot is dat Hij één van hen heeft willen worden. Kerstmis is de dag van God. Maar nieuwjaarsdag, de dag van onze leeftijd, is de dag van de mensen. God heeft door het ‘ja’ van Maria zijn eigen mensenlot in de handen van de mensen gelegd, mensen aan wie Hij zich toevertrouwt en van wie Hij zich afhankelijk maakt. Sinds Hij -opnieuw: menselijkerwijs gesproken- in Jezus ‘een menselijke gestalte heeft aangenomen’, geldt: zonder mensen is God nergens.
We beginnen het nieuwe jaar met dáárbij stil te staan, bij het vertrouwen dat God ook in óns stelt en door ons af te vragen hoe wíj moeten zijn opdat God ook in ons een menselijke gestalte zal aannemen, en dus: waar, hoe en wanneer wij ‘ja’ moeten zeggen en ‘mij geschiede naar uw woord’, opdat God ook uit ons wordt geboren, een mens voor de mensen. Want dat is het geloof van Maria dat wij vandaag vieren, het mensengeheim dat in haar leven aan het licht is gekomen: van Godswege zijn ons mensenleven en onze mensenwereld dé plaats en dé gelegenheid voor uitwisseling tussen God en ons, heen en weer, God die van álles in en van ons leven een engelenboodschap maakt, en zegt: ‘Ik ben met jóu, uit jóu wil Ik geboren worden.’
Een voorbeeld, uit mijn eigen leven. Jaren geleden was ik voor enkele weken in stille retraite, ergens in een klooster. Ik ging graag in de kleine stiltekapel zitten, om alléén te zijn, te mediteren, te bidden en innerlijk te verstillen. Er kwam op een ochtend een vrouw de kapel binnen, een paar tassen grote in de hand, duidelijk een psychiatrische patiënte uit een nabijgelegen instelling. Ze ging vlak vóór me zitten en begon in haar tassen te rommelen, uitpakken en weer inpakken, met veel gekraak en gezucht, hardop sprekend met zichzelf: heb ik nu alles? Ik raakte verstoord, ze ergerde me. Wég stilte, wég gebed. Tot het plotseling tot mij doordrong: hier zijn twee mensen, twee Maria’s die het allebei willen horen, ieder op een eígen manier: ‘de engel des Heren heeft aan Maria, aan jou dus ook, geboodschapt dat God uit haar en jou geboren zal worden.’ Voor ons beiden gold, met of zonder woorden: ‘hoe is dat nu in Godsnaam mogelijk.’ En ik begreep: verstoord raken is een vorm van verstokt egoïsme. Ik ergerde me aan die vrouw, maar ze veranderde in een soort engel die mij wakker schudde en de blijde boodschap bracht.
Nieuwjaar: de dag van de mensen. Zónder mensen is God nergens. De enig belangrijke vraag is: zullen wij, willen wij, net als Maria, ‘ja’ zeggen, wat ons ook overkomt, en dan tegen de klippen op óns Magnificat zingen, “mijn hart prijst hoog de Heer.” Een geloofsbelijdenis. We geloven erin dat wij -ongeacht wat dan ook- altijd en overal een beloofd kind in ons dragen, en dat wij ook zelf levenslang een belofte zijn, zoiets als een kind in een kribbe, een belofte die ingelost moet worden, steeds weer opnieuw, in telkens nieuwe situaties, en dat de engelen die ons dat melden de vreemdste gestalten kunnen aannemen. Een belofte om mens te worden, mensenmens, zoals God. We geloven erin: God vertrouwt zich hier en nu toe aan mij, wat doe ik met dat vertrouwen van Hem?
Dáárover mediteerde Maria, in haar hart, bij zichzelf, over al het onbegrijpelijke dat haar rond de geboorte van Jezus was overkomen. Van ons wordt gevraagd hetzelfde te doen bij alles wat ons overkomt, te beginnen bij het komend jaar, dag in dag uit, om, zoals Maria, van wat ons overkomt een gelóófsverhaal te maken, en vooral: om niet aan de diepere betekenis van wat ons overkomt voorbij te zien.
Word je enkel een oud en verouderend mens, of groeit er ook in jou, als oude mens, nog steeds een goddelijk mensenkind dat eruit wil, een mens vol van Gods mensenliefde en vriendschap, een gezegend mens dus, een mens die een zegen is voor andere mensen? Bij God is niets onmogelijk, Hij begint altijd opnieuw, bij Hem is niets onherroepelijk of verloren, álles is een belofte. Elk nieuw levensjaar is een jaar van zíjn genade en toewending, met nieuwe levensmogelijkheden, ook al kan het komend jaar het jaar zijn van je dood. Bij God is niets onmogelijk. Dáár zei Maria ‘ja’ tegen, ook al was ook háár toekomst ongewis. Zeggen we het haar vandaag na, en vooral: zien we toch niet aan de engelen voorbij die ons het goede nieuws komen brengen. In geloof: ‘Kome wat komt, Gods aanvangswoord.’ Bidden we daarvoor. Amen
André Zegveld