‘Ieder die in God gelooft ontvangt en baart het Woord van God.’ [St. Ambrosius van Milaan]
We vieren vandaag het feest van Maria Tenhemelopneming. ‘Na afloop van haar aardse leven is Maria met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid opgenomen.’ Zo is het ooit dogmatisch geformuleerd, een gelóófswaarheid. Wat betekenen die woorden over háár voor óns, want een dogma, een geloofswaarheid zegt altijd óók iets over onszelf, over óns en ónze dood, over de diepte ervan die je enkel met geloofsogen zien kunt, en over de weg die je als mens te gaan hebt, als je erin gelooft.
Wanneer je de evangelies doorleest, zul je merken dat er in de loop van dat verhaal steeds mínder over Maria als moeder van Jezus gezegd wordt. Ná het lijdensverhaal horen we zelfs niets meer over haar, in de Paasverhalen komt ze niet voor. Heel stilletjes verdwijnt ze uit het zicht. Waar is ze gebleven? Ze is iemand anders geworden. Want op het kruis gaf Jezus zijn moeder weg aan zijn geliefde leerling, aan ál zijn geliefde leerlingen, aan óns dus. Hij zei tegen Maria: ‘Vrouw, kijk goed, dát is je zoon.’ En tegen de leerling: ‘Kijk goed, dát is je moeder.’ Ze is dus ónze moeder geworden, zij in de hemel, wíj op aarde.
Maria, lezen we in de Schrift, was een vrouw die alles wat haar in haar leven overkwam in haar hart bewaarde om dáár de diepte van dat alles te peilen en te zoeken naar wat dat alles haar van Gódswege te zeggen had. Een vrouw dus die niet wegliep voor het onbegrijpelijke dat ze moest meemaken, van haar onverwachte zwangerschap tot en met de dood van haar kind, maar die erbij bleef, alles wóóg, om het te kunnen zeggen: ‘Mij geschiede, God, naar Jouw woord.’ Om het zó te laten gebeuren: Gods Woord dat in háár leven van vlees en bloed méns werd, letterlijk. Zoals ook wíj dat moeten doen: Gods Woord mens te laten worden in óns begrijpelijk en vaan onbegrijpelijk mensenleven.
Maria’s Tenhemelopneming komt in de Schrift niet voor. Daarom lazen we geen verhaal over het zalig afsterven van Maria, maar een verhaal over het begín van haar leven als moeder van Jezus. Een verhaal over een ontmoeting met een andere zwangere vrouw. Wat zegt dat verhaal over ons? Want, zei Meister Eckhart ooit: ‘wat heb ík eraan dat Maria ten hemel is opgenomen als dat niet ook gebeurt met míj?’
Het begin dus. Een verhaal over geloven. Twee vrouwen, allebei zwanger, die het aandurven: gelóven. Geloven is een soort zwangerschap, durven leven uit een belofte die je ín je meedraagt. Déze belofte: er zal iets níeuws komen, níeuw leven, echt níeuw leven dat geen eeuwige herhaling van hetzelfde is. Een mens draagt dat verlangen, die belofte in zich mee, maar is er niet zelf de verwekker van, enkel de drager. Elizabeth en Maria: een oude en onvruchtbare vrouw en een nog jonge die beiden weten: zo’n nieuw begin kunnen we onmogelijk zélf maken. Ze staan beiden aan het eind van de lange rij aartsmoeders, van Sarah af tot hier en heden. Als levende symbolen: mensen zijn als het op écht leven aankomt, leven dat de naam ‘leven’ verdient, uiteindelijk machteloos; de beste plaatsen in de mensenwereld worden nog altijd ingenomen door mensen met de sterkste ellenbogen, en vult u zelf maar aan. Maar déze twee blíjven geloven in en vertrouwen op een nieuw begin. Hun leven is er zwanger van, een belofte. ‘Wie gelooft raakt zwanger van God’ (St. Ambrosius).
Die twee ontmoeten elkaar. Maria draagt haar nog ongeboren kind naar Elizabeth, en Elizabeth herkent in háár wat haarzélf is overkomen. Ze herkennen de éne belofte waar ze beiden zwanger van zijn. Hun ontmoeting laat zien wat er gebeuren moet in de ontmoeting van leerlingen van Jezus, want Maria is hún moeder. Wederzijdse herkenning. Ieder van ons draagt het woord van God in zich, want Gód is de verwekker van wat léven is in ons. Hij blaast mensen zijn eígen levensadem in: zijn capaciteit om lief te hebben. Maria en Elizabeth herkennen die levensbelofte die ieder in zich draagt: wat jíj draagt is een belofte voor míj, wat ík draag een belofte voor jóu. Waar leerlingen van Jezus elkaar zó ontmoeten, ontstaat nieuw leven, tegen álle verdrukking in en tegen de klippen op.
Daarom zingen die twee vrouwen een lied, een lied dat de wereld van ‘altijd weer hetzelfde liedje’ tegenspreekt. Een tróts lied. Een lied over de opheffing van machtsverhoudingen tussen mensen en over machtigen die verlaagd en vertrapten die verhoogd worden. Een lied over iets nieuws, een nieuwe wereld, een nieuwe mens , dé nieuwe mens. Christus, die geboren zal worden: de hemel op aarde. Een ópstandingslied, een profetie. Geen weergave van een stand van zaken, maar een aanwijzing hoe mensen bedoeld zijn: als ik én jij, beeld van God.
Maria is de moeder van alle gelovigen, zij staat voor de kerk, de verzameling van leerlingen. Wat in haar belofte is, moet ook in óns tevoorschijn komen. De kerk is, net als Maria, klein, onbeduidend, en zeker in onze contreien wordt ze steeds kleiner en onbeduidender. Maar in de schoot van haar geloof leeft de zekerheid van de belófte. De kerk is geen organisatie die met spierkballen het rijk van God van de grond moet tillen, geen uitbaatster van een rijk aanbod aan religieuze artikelen. De kerk is Maria: een warme schoot waarin verlangens en verwachtingen worden gekoesterd over wat van Gód moet komen omdat mensen er onmachtig toe zijn.
Wíj zijn kerk, hier in Denekamp, gemeenschap van gelovigen. Maria is ons voorbeeld, het voor-beeld van we zíjn en vooral nog moeten worden: gelóvigen die een geloofswaarheid koesteren die tot in de hemel reikt, tot in Gods eigen domein. ‘Heersers wordt de troon ontnomen, mensen van niets worden verheven, die hongeren naar gerechtigheid overladen met het goede der aarde.’ Zó komt Maria in het Paasverhaal voor, zó komen wíj in het Paasverhaal voor.
Met het feest van Maria Tenhemelopneming vieren we dus we nog moeten worden en uiteindelijk zullen zijn. Heel simpel. De ópstanding uit de dood, het eeuwige leven begint hier en nu, dichtbij huis, als een belofte die vlees en bloed moet worden. Zeker, we zijn kleine, onmachtige mensen, maar dan wél vol van een groot geloof, vol van een hemelse roeping, te beginnen hier in Denekamp, in onze kleine kring van leerlingen van Jezus. Vol van een groot geloof in God die ménsenliefde is, Góds mensenliefde die méns moet worden in ons en de wereld om ons heen. Geloof als een teken aan de hemel van wat hier op aarde beginnen moet. Hoe? Gewoon, door te beginnen met erin te gelóven: íeder mens draagt de goddelijke capaciteit in zich om anderen lief te hebben zoals God; niemand afschrijven; altijd blijven hopen; elke dag het Magnificat zingen, zeggen en bidden; en Gods geboorte durven zien in een mens die tot zijn recht komt, ontrechte mensen voorop. Ermee begínnen is genoeg. Want door ermee te begínnen treed je al de hemel binnen. Zoals Maria. Amen
André Zegveld