‘Mij geschiede naar Jouw woord, God’
We vieren vandaag, zusters en broeders, het geheim van Maria’s conceptie, van Maria’s begín dus. Dat begin heeft alles te maken met het diepe besef dat ieder mens een uitverkorene Gods is. Denk aan de profeet Jeremia: ‘Voordat Ik (God) jou in de moederschoot vormde, koos Ik je al uit; vóórdat je geboren werd, bestemde Ik jou voor mij’ (Jer. 1, 5, 1). We vieren Maria’s geheim vanuit het besef dat in háár geheim ook dat van ons besloten ligt. Want, zou Meister Eckart zeggen: ‘wat heb ik eraan dat Maria onbevlekt ontvangen is en ik niet?’ We delen met Maria het éne mensengeheim. Maar bij haar is dat geheim groter, want we noemen háár ‘vol van genade’. En dat zijn wij niet, nog niet.
We vieren vandaag dus haar begin. Dat begin is níet haar geboorte, haar begín is de bóódschap die zij van een engel, en dus uit Gods eigen mond mocht horen: dat bij God mogelijk is wat voor mensen ónmogelijk is: Góds levensadem zal in háár lichaam vlees en bloed worden, méns. Pas tóen werd zij de móeder van het góddelijk mensenkind. Dat kind lijkt in alles op óns, behalve wanneer het gaat over de erfzondelijke neiging van mensen om te gaan doen wat ze niet willen en willen wat ze niet doen: de zonde. Generaties mensen hebben daarover gemediteerd. Moest Maria dan ook niet zelf vrij van die zonde zijn, vanaf het begin, zo heel anders dan wij? Ze spraken toen over een onbevlekte ontvangenis, vanaf haar conceptie. Zo plaatsten ze Maria’s begin, de boodschap van de engel, als het ware naar áchteren. Dat is een manier van zeggen om duidelijk te maken: Maria’s begín is Gods woord dat leven voortbrengt, dát leven dat mensen zelf niet kunnen verwekken, leven dat ‘niet uit bloed, niet uit de begeerte van het vlees of uit de wil van een man, maar uit God wordt geboren’ (Joh. 1, 13).
Maria’s eerste begin is de boodschap van de engel. Tóen werd ze wie ze voor ons is: de moeder van de Heer. Ze werd dat door wat ze gelóófde: dat er ‘bij God niets onmogelijk is.’ Voor de Schrift is dát de oervorm van gelóóf. We lezen dat in het verhaal over Abraham en Sara die de boodschap krijgen dat de hoogbejaarde Sara nog een kind zal krijgen. Sara schiet daarover in de lach maar krijgt te horen: ‘Is er voor God soms iets onmogelijk’ (Gen. 18, 10-14)?. Jezus zelf zal het ook zeggen: ‘als is je geloof zo klein als een mosterdzaadje, dan nog kun je er bergen mee verzetten, want niets zal jou onmogelijk zijn’ (Mt. 17, 20). En wanneer hij het heeft over dat je daarvoor als een kameel door het oog van de naald moet, zegt hij: ‘bij ménsen kan dat niet, maar bij God wel, want wat menselijk onmogelijk is, is mogelijk bij God’ (Lc. 18, 27).
Wat is uiteindelijk voor mensen onmogelijk? Dat is ópstaan uit de dóód. Ezechiel heeft dat gezien, een visioen: ‘wat blijft er van de mensen over? Uiteindelijk een begraafplaats vol knekels. Maar op het woord van God voegen die knekels zich samen tot hele geraamten, zenuwen er overheen, spieren en vlees, God blaast erover, ze staan op en komen tot leven’ (Ez. 37). Mensen die dood zijn, stof en aarde, kunnen ópstaan: want bij God is niets onmogelijk.
Dáárover gaat het verhaal over de boodschap van de engel, en dát vieren we met het feest van vandaag: dat het begin van het échte leven niet iets is van vlees en bloed, maar van Gods eigen adem, een adem die mensen van vlees en bloed overschaduwt, zodat uit die mensen Gods eígen leven tevoorschijn komt. Maria heeft dáárin geloofd: ‘mij geschiede naar uw woord.’ Dáárom is zij, als de moeder van Jezus, ‘de gezegende onder de vrouwen.’ Maar wat heb ík eraan als dít aan háár gebeurt maar niet aan mij? U kent het antwoord op die vraag: ‘Om Jezus heen was ooit een hele menigte mensen. “Jouw moeder zoekt Jou”, zeiden die mensen. En Jezus dan: “wie de wil doet van God, wie zegt: mij geschiede naar uw woord, díe is mijn moeder”’ (Mc. 3, 31-35).
Het begin van Maria is de boodschap van de engel, en die engelenboodschap gaat over de opstanding uit de dood: bevrijding uit onmacht en onderdrukking, een nieuwe schepping, deze wereld omgekeerd, man en macht en vlees en bloed die nietig zijn, Gods eigen Geest die over mensen vaardig kan worden en een nieuwe wereld aan het licht brengt. Níets is bij God ónmogelijk. Abraham is ermee begonnen dát te geloven. Dat geloof is in Israël en door Israël’ geschiedenis heen gegroeid en verdiept. Bij Maria is het tot voltooiing gekomen. Maar wat in háár begon te groeien, het goddelijk mensenkind, moet in iedere mens gebeuren. In háár zien we met gelóófsogen wie we zélf zijn en waartoe ook wíj geroepen zijn: om steeds opnieuw te zeggen: ‘hoe kan nu uit míj Gods leven tevoorschijn komen? Maar tóch: míj geschiede naar úw woord.’ Bidden we dat dát moge gebeuren. Amen.
André Zegveld