‘Maria zei: mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen.’
We staan stil bij Maria die, gelóven we, al vanaf haar conceptie vrij is geweest van de onuitroeibare en onbegrijpelijke menselijke neiging om dingen, mensen en situaties te verpesten, vrij dus van wat wij ‘de erfzonde’ noemen. Wat wordt daarmee eigenlijk bedoeld en vooral wat zegt dat over óns? Want, zei Origenes al: ‘wat heb ík eraan dat ík dat allemaal geloof als míj niet overkomt wat háár overkomen is?’
Alléén mensen in een liefdevolle betrokkenheid op elkaar, ik én jij, alleen zó zijn mensen Góds beeld en gelijkenis, want zó heeft God, die liefde ís, de mensen bedóeld, een paradijs. Wíj leven buíten dat paradijs, óns mensenbestaan is een groezelige mengeling van liefde die van-God is én van veel begeerten en behoeftes, allerlei vormen van egoïsme: willen hebben, anderen willen domineren, anderen gebruiken en dus misbruiken, de grootste willen zijn, en vult u zelf maar aan. Mensen kúnnen kennelijk niet anders, kijk maar achterom naar je eígen levensweg en levensloop, en je ziet het. En tóch: God blíjft ernaar verlángen dat wij, ik en jij, met zíjn líefde, zíjn beeld en gelijkenis zullen zijn.
Maria was vrij van die erfzondelijke neiging, zeggen we vandaag. Dat is een hompelige manier van zeggen om aan te geven dat Gód met de komst van Jézus, Maria’s kind, een níeuw begin heeft gemaakt met de mensen. Want álles wat over María wordt gezegd is een verwíjzing naar het lévensgeheim van het kind van haar schoot, een geloofsintuitie, een steeds dieper zoekend geloof dat naar het ónzegbare reikt. Vanuit de ervaring hoe Jezus lévender wijs iets van God zelf aan het licht bracht, gaan ínzien: híj is uit Gód geboren, uit liefde zonder een spoor van egoïsme of zelfbetrokkenheid, uit enkel het verlangen: ‘Ik wil dat jíj er bent.’ En geloven: hij is door God gezonden om dát geheim aan ons te openbaren, dat is zijn zénding, en die zending van hém is ook ónze roeping. Een gelóófsvisie, een heilig vermoeden over onszelf. Want wat hebben jij en ik eraan dat we dat geloven, als niet ook met óns gebeurt wat hém, Jezus, overkomen is? Maria staat daarom voor voor ieder mens die het haar durft názeggen: ‘God, laat úw liefde ook in en aan mij geschieden, uw liefde om-niet.’ En als wij haar dat nazeggen, worden ook wíj als nieuw ontvangen en geboren, télkens opnieuw. Gelóófstaal, taal die zegt wat niet te zeggen is, taal die zeggen wil hoe God met mensen omgaat, taal die zegt: wíj moeten nog geboren worden op de manier van Jezus. We spreken ons verlangen daarnaar uit, ons verlangen naar de menswording van Gods eigen en pure liefde in ons en de mensen om ons heen.
‘Daarna ging de engel van haar weg’: zo eindigt Maria’s verhaal. Een signáál: de éngel die Maria bezocht is er niet meer, de zénding blijft. Héél de mensengeschiedenis is de geschiedenis van Gods verlangen om zich aan en in mensen te openbaren als één en al liefde, en om zélf in al die mensen mens te worden. Maria geloofde daarin, wij geloven het haar na: ieder die dat gelooft en vanuit dát geloof zijn of haar leven gaat leven, uit díe mens wordt God geboren, ja, díe mens is ook zelf uit God geboren, ook al begrijpt geen mens hoe dat mogelijk is. Gelóófstaal, een zending, de zending van Jezus in steeds weer nieuwe mensen. Díe mensen noemen wij ‘kerk’, moederkerk. Amen
André Zegveld