‘Verander, God is dichterbij dan je denkt’
Tweede zondag van de Advent. We leven naar Kerstmis toe, het feest van Gods mensenliefde in onze duistere wereld. We horen het Johannes de Doper weer zeggen: “Bekeer je, verander van levenswijze, het rijk van God, de plek waar God mérkbaar wordt is dichterbij dan je denkt, maak dáár plaats voor. Níet roerloos zitten waar je zit om toch maar niets te verliezen van wat je aan je georganiseerde godsdienstigheid denkt te hebben, neen: veránder je leven, kom in bewéging, en ga ópen voor de nabijheid van Gód.”
Het wordt vaak gezegd: de kerk, wij dus, we leven in een póst-christelijke tijd, een tijd van minder worden, steeds mínder: minder mensen, minder doopsels en vormsels, minder kerkgangers, minder kerkgebouwen, minder priesters, minder religieuzen, minder ínvloed, minder beláng. Een póst-christelijke, ná-christelijke situatie. ‘Mensen hebben God niet meer nodig’ wordt er berustend van hogerhand over gezegd. Dezelfde hogerhand die vrij machteloos probeert dat minderen te organiseren, om het béétje dat er is nog zo lang mogelijk vast te houden. De christelijke tijd ligt áchter ons, voorbíj, verloren, jammer. Maar Jezus heeft toch zélf gezegd: “júllie zijn het licht der wereld” (Mt. 5, 14). Gaat dat licht op die manier niet langzaam uit?
U kent allemaal de beroemde woorden van Sint Augustinus: “Jíj hebt, God, de mensen naar Jou tóe geschapen. Ónrustig is daarom het mensenhart tot het zijn rúst vindt in Jou.” Naar God verlángen, Hem zóeken: dat is geen terúg-verlangen, naar vróeger, naar wat voorbij is. Naar God verlangen is vooruít-verlangen, naar wat nog níet is, naar een steeds grótere merkbaarheid van God, niet mínder maar steeds méér. En dát hartsverlangen komt pas tot rust als “Hij, God, álles zal zijn in állen” (Kol. 3, 11), Heel de schepping verlangt dáárnaar, naar het lícht van de kinderen Gods (Rom. 8, 19-23). Niks geen mínderen dus en blijven steken in wat voorbij is. Want dan dooft het verlangen van ons hart langzaam uit en maak we van ons geloof een soort rouwadvertentie.
Neen, we leven níet in een póst-christelijke, ná-christelijke tijd, we leven in een pré-christelijke, een vóór-christelijke tijd, niet in een wereld waaruit God jammerlijk verdwénen is, maar in een wereld waarin Hij nog steeds aan het lícht moet komen: als levensgunner, mensenvriend, als wegwijzer en tochtgenoot doorheen het duister van de tijd, een gelukbrenger. En júllie, zegt Jezus dus, júllie moeten dát licht in de wereld zijn, dragers van Góds licht, verkóndigers ervan, als een soort verspieders van dat beloofde rijk van God, vooroplopers naar een ménselijker, rechtváárdiger, hóópvoller en lévender wereld. God is geen oúd nieuws, met een hoop geneuzel over wel of geen communievieringen en wat wel en niet mag, God is góed nieuws, níeuw nieuws, elke dag opníeuw, voor álle mensen. We leven niet in een ná-christelijke maar in een vóór-christelijke wereld, een wereld die nog doorschenen moet worden door het licht van Gods mensenliefde. En zonder mensen die met een onrustig hart verlangen om dát licht van God te zijn, is God nergens: “Júllie zijn het licht der wereld.”
Wij hier zijn zowat allemaal geboren als christen en dus eraan gewénd om christen te zijn. We beséffen niet, of in ieder geval veel te weinig en vooral niet vaak genoeg: christen-zijn went eigenlijk nooit, je wordt niet eens en voorgoed als christen gebóren, je moet het altijd opnieuw weer wórden, elke dag, elk jaar, in elke situatie, elke levensfase. Het verléden is voorbij, daar verandert niets meer aan, maar de tóekomst ligt open: als we er nú mee beginnen om christen te wórden door van lévenswijze te veranderen en lícht te wórden: “Sta bij het verleden niet stil, zie Ik ga iets nieuws beginnen, zie je het niet” (Jes. 43, 18-19)? Neen, we zien dat nieuwe niet, want we verlangen terúg naar het oude vertrouwde, dan hoeven wíj niet zélf te veranderen.
Naar God verlangen is: Hem zóeken, altijd en overal. De profeet Amos zei het al: “Zóek God, en lééf” (Am. 5, 4). Hem zoeken door in Hem te gelóven, dáár komt het op aan. En je moet het áándurven: gelóven in wat je níet ziet, daarnaar al dóende zoeken, naar de merkbaarheid van God, naar waar het in het mensenleven op áánkomt, naar Góds licht in een duistere en vaak grimmige wereld. Zoeken naar waar en hoe je in de situatie van nú, lege kerken en zo, het lícht van God, de dynamíek van Gods heilige levensadem kunt waarnemen, en alvast te gaan dóen waarin je gelóóft. Waarin geloven? Geloven in -en dát vieren we met Kerstmis- geloven in de ménselijkheid van God: dat Gód merkbaar wordt als ménsen tot léven komen, de mensen van niets voorop, geloven dat God dichterbij komt als jíj je inzet voor een menselijker wereld, geloof dat jou gáánde houdt naar vóren. Het geloof is geen veilige schuilplaats: de weg is lang, de weg van werken aan een toekomst die er nog niet is, er kan van alles gebeuren waar je nú nog geen weet van hebt. Enkel dít is zeker: God is altijd méér dan ons mínder, altijd groter en meer dan wíj kunnen bedenken. Dáárop durven vertrouwen. Want “vertrouw je het niet, dán houd je het niet” (Jes. 7, 9).
Het is onze roeping als christen om dát voor te leven, om vóór te gaan op de weg van het zóeken naar God, naar Gods mérkbaarheid, om mensen wegwijs te maken in het geheim van hun onrustige hart, hun verlangen naar God, naar onderlinge vrede tússen en een onbekommerde levenslust voor alle mensen. Waar is léven, waar liefde, waar het levenslicht van de mensen te vinden? Dichterbij dan je denkt: dáár waar de een in liefde met de ander zijn of haar leven deelt, dáár wordt Gód merkbaar, Gods rijk. Ónrustig is ons hart, tot het dáárin zijn rust vindt, in Gód.
Bidden we dat we naar Kerstmis toeleven door steeds weer chrísten te worden in een wereld die dáárop wacht, wacht op het licht van de kinderen Gods. Amen
André Zegveld