‘Mort toch niet onder elkaar.’ [Joh. 6, 43]
We lezen dit weekend, voor de derde keer op rij, over de wonderbare broodvermenigvuldiging en luisteren naar de grote toespraak die Jezus daarbij gehouden heeft. Vandaag horen wij Hem klip en klaar zeggen: ‘’Ík ben het brood dat God zelf jou, vanuit de hemel, in de mond steekt en dat leven doet in eeuwigheid.’ Daar staan we even bij stil, bij de ímpact van dat woord, en vooral bij de reactie van de toehoorders erop.
Zeven maal Laat Johannes het Jezus in zijn evangelieverhaal plechtig en heel uitdrukkelijk zeggen: ‘ík ben…’ U kent die zeven woorden ongetwijfeld: ‘Ik ben het hemelse brood, Ik ben het licht der wereld, Ik ben de deur van de schaapskooi, Ik ben de ware herder, de ware wijnstok, Ik ben de weg ten leven, hét leven zelf.’ Zeven keer zegt Jezus dus hoe Góds Naam, ‘Ik ben’, in Hém aan het licht komt. Wij hebben er dogmatische en onfeilbare uitspraken van gemaakt, met veel getheologiseer en leergezag er omheen. Maar eigenlijk vormen die zeven uitspraken samen een gedícht, een soort hymne over Jezus, poëzie dus. In zeven coupletten bezingt Johannes wat Jezus voor jou betékent, kán betekenen, tenminste: als je Hem met de ogen van je hart leert kennen en intíem met Hem wordt, dieper en dieper. Johannes heeft het opgeschreven omdat hij dat alles zelf ervaren heeft toen het in hem opging wat Jezus voor hemzelf betekende. Een lied dus, met zeven strofen.
Hij vertrouwt dit lied aan óns toe opdat ook wíj het zouden gaan ervaren: ‘Wanneer ik Hem zie, dan wordt het licht in mijn ziel, dan gaat er een deur in mij open en zie ik de weg vooruit die ik moet gaan. Want als ik Hem steeds beter leer kennen, wordt Hij zoiets als dagelijks brood voor mijn mensenbestaan, raak ik vol van de wijn van Gods mensenliefde, begin ik eindelijk te léven, zó intens levend dat het donker van het mensenbestaan licht genoeg wordt om op te staan en verder te gaan.’ Zoiets zegt Johannes: ‘Hij is mijn dagelijks brood, zonder dat brood leeft een mens enkel naar het einde toe. Hij geeft aan mijn leven de glans van God, uítzicht, een visioen. Ja, Hij is als Gód: het antwoord op die éne belangrijke vraag: waaróm en waartóe zíjn we er eigenlijk, hier, in het gekrioel van de mensenwereld.’ Géén loodzware dogmatische Godgeleerdheid, neen, een líed over een licht dat jou genoeg laat zien om op te staan en verder te gaan.
Maar de omstanders willen er niet aan. Ze ‘mórren’ staat er. Wat is mórren? U kent het wel. Het is een soort onderhuids en onderbuiks gemópper: ‘hoezo, wat haalt hij in z’n hoofd, hij wél zeker, het wordt toch nooit wat, het wordt in ieder geval nooit meer wat het geweest is, vroeger, ja vroeger, niemand denkt aan míj, wat moet ík ermee…’ Morren: zwartkijkerij die mensen fluisterend en als met de hand voor de mond aan elkaar doorvertellen, de conversatie van querulanten onder elkaar, meestal vanuit minderwaardigheidsgevoelens en de angst om zelf tekort te komen. Morren: een soort verborgen rottingsproces, het ergste -zeggen de kerkvaders- wat de kerkgemeenschap kan overkomen. Want als we ons niet voeden met Hém, dan missen we tenslotte alles en verdorren we, omdat we blijven we steken in uiterlijkheden en in het verleden.
De kerk, de gemeenschap van en rond Jezus, ze wil een stukje hemel op aarde zijn, de zichtbaarheid van het lichaam van Christus. Ze heeft drie ‘gedaantes’ leerden we in de catechismus: er is de lijdende, de strijdende en de zegevierende kerk. Maar volgens mij is er langzamerhand nog een vierde ‘gedaante’ bijgekomen: de mórrende kerk. Mensen, de ‘gewone’ mensen morren: ‘het wordt almaar minder; wat heb je eraan om nog naar de kerk te gaan; het zegt me zo weinig; vroeger ja vroeger…; waarom naar de kerk? Als je maar een goed mens bent’, en vult u zelf maar aan. Maar niet alleen de gewone mensen morren, ook de bisschoppen doen dat, want het zijn ook gewone mensen: ‘de mensen denken God niet nodig te hebben; ze weten veel te weinig van het geloof; ze hebben het te goed; ze trekken zich niks van óns aan; ze houden zich niet aan de regels;’ en vult u zelf maar aan. Morren. Blijven steken. Hét teken dat je niet tot in je diepste diepte door Gód geraakt wil worden.
De profeet Elia is er hét voorbeeld van. Hij wordt door God naar het volk gezonden om het Góds rechte weg te wijzen, eenmaal en andermaal. Hij vindt dat maar niets, hij kruipt in zichzelf en zijn eigen cocon, heel diep, hij mort: ‘ik wou dat ik dood was, laat me toch met rust, ik wil slapen, het wordt toch niks.’ Maar een engel stompt hem wakker, eenmaal en andermaal. ‘Sta op, en eet.’
Hetzelfde wordt ook tot óns gezegd. ‘Sta op en eet: ga aan de slag, begin ermee, zelf. Laat Jezus op zeven manieren als God voor je zijn, geloof erin, heel diep, zó diep dat je je niet laat biologeren door de gewone gang van zaken. Kijk naar Hém, het is Hem niet anders vergaan dan het jou zal vergaan. Sta op, en eet, kom in beweging, Hém achterna. Dáárom komen we samen, vieren we eucharistie, om het te horen, eenmaal en andermaal: ‘Zalig zij die genodigd zijn aan de maaltijd des Heren, zálig zij die zonder morren zíjn brood eten en in zíjn voetsporen gaan lopen en opstaan om verder te gaan. Zíjn licht over ons mensenbestaan is ons genoeg, zíjn levensweg dé weg ten leven, zíjn brood is de manier waarop wij ons door het leven heen kunnen eten, want als je Hém eet, weet je: je leeft pas écht wanneer zélf wordt wat Gód is: liefde van mens tot mens, altijd hier en nu. Amen
André Zegveld