‘Waak en bid met Mij…’
We hoorden een parabel van Jezus, over de komst van het rijk van God, over Gods nabijheid, een Blijde Boodschap dus, maar het is op het eerste gezicht een wel heel vreemde parabel, alsof de komst van Gods rijk lijkt op een mislúkt bruiloftsfeest. Er komt geen bruid in voor, van de bruidegom wordt enkel gezegd dat hij er níet is, nóg niet, dat hij de hele dag op zich laat wachten, de bruiloftsmeisjes die voor de feestverlichting moeten zorgen vallen doodmoe in slaap, en als het eindelijk zover is, middernacht, dan krijgen sommigen hun lichtjes niet meer aan, terwijl die dat wél kunnen hen niet willen of kunnen helpen, en het laatste woord is: wie lang gewacht heeft maar het licht niet meer áán krijgt, díe wordt buitengesloten, de deur gaat gewoon op slot. Wat is de Blijde Boodschap van of in dit verhaal?
Het is goed te bedenken: Jezus vertelt deze parabel op de Olijfberg, vlak vóór zijn lijden en dood, wanneer hij het met zijn leerlingen heeft over ‘de laatste dingen’, dat wil zeggen: over waar het in het léven op aankomt. Het is alsof hij voorvoelt wat hém zal overkomen na het laatste avondmaal met hen: de donkere nacht in de hof van Olijven, de nacht van het verraad, hij als de énige die wakker blijft in de hof, want ook al heeft hij dríemaal gevraagd dat zij toch met hem zouden waken en bidden, níets daarvan, ze zijn in slaap gevallen en hebben hem toen het erop áánkwam allemaal in die donkere nacht van de dood in de steek gelaten.
De parabel is een beeld van ons léven samen met hém. Hij, Jezus, was vol van het verlangen naar de komst van het rijk van God, naar God alles in allen. Dát verlangen brandde als een innerlijk licht ín zijn ziel, het was dát licht dat hem wákker hield, wachtend, wáákzaam, óók in die donkere tuin, tot op het einde. In Jezus’ spoor verlangen ook wíj naar het rijk van God. Maar dat rijk laat op zich wáchten, we verlangen en wachten al zó lang dat we er soms moe van worden en beginnen in te dommelen, zodat zíjn licht in óns hart dreigt uit te doven. Met zijn parabel zegt Jezus ons: Gods rijk ís komende, maar het komt altijd op Góds manier, kijk maar naar míj. Heel jouw leven is voorbereidingstijd. Val niet levend in slaap. Waakzaamheid is nodig, en gedúld. Ongeduld is ongeloof. Kun je erin blíjven geloven, kun je het duister uíthouden, het ónbegrip. Wakker zijn en wachten is eerst en vooral: dúlden, iets ondergáán, de donkere nacht van het geloof: geduld met mensen, geduld met je eigen ongeduld, geduld met de lange adem van God. Geloven is een vorm van verlangen, is níet: áánkomen bij wat je gelooft, maar erin blijven gelóven, ook als het donker in je is, dan vooral niet wegdromen maar het donker in blijven kijken. Leerling van Jezus, volgeling bén je daarom niet, je moet het steeds opnieuw wórden, áltijd en óveral, in alle omstandigheden, levenslang. Je hart brandend houden, blíjven verlangen, ondanks álles, het licht van het geloof.
Wij verwarren het geloof vaak met iets wéten, met wéét hebben van vele weetjes, de vele artikelen van hét geloof. Maar hét geloof is het geloof van níemand in het bijzonder, niet van jou of mij. Geloven is: zélf ernaar verlangen om te zien wat Jézus heeft gezien en wat het met hem gedáán heeft toen híj, slapeloos en met grote ogen, de donkere nacht van de hof van Olijven ín bleef kijken en het durfde zeggen: ‘God, Vader, niet míjn wil maar die van U moge geschieden. Uw rijk moge komen op uw manier. Geloven is: met hem méékijken, óók als het je tegenzit, óók als het leven jou niet biedt wat je zou willen, óók als onbegrijpelijke ellende jou treft, of onrecht, in de ongewisheid van de toekomst, ook in je dramatisch verslechterende gezondheid. Met hém meekijken en hem het horen zeggen in jouw hart: ‘Blijf bij míj, blijf toch wákker, val niet in slaap en verdróóm je leven niet, waak en bid met míj.’
Geloven, in hém blijven geloven, door zijn woorden tot in je binnenste te laten doordringen, door ze te lezen en te herlezen, daar telkens opnieuw mee beginnen, élke keer alsof het de eerste keer is, steeds van voren af aan, zijn woorden kauwen en herkauwen, met véél geduld. Enkel zó gaat er een licht ín je op, een soort ‘een lamp in een donkere kamer die blíjft branden tot de dag gaat gloren en Gods rijk in jou opengaat (2 Pt. 1, 19). Het donker ín blijven kijken zoals Jezus dat heeft gedurfd, dáár in de hof van Olijven, toen de schaduw van lijden en dood over hem heen viel. Híj was toen de énige die daar toen wakker was.
Erin blijven gelóven, met het geloof van je zíel blíjven verlangen naar Gods rijk, hier en nu. Jezus’ parabel is een waarschuwing: dát geloof kun je niet aan anderen delegeren, bij anderen lenen. Het is iets in en van jezelf, íeder moet het zélf doen, blíjven bidden en waken zonder antwoord te krijgen, het duister ín blijven kijken en op vóórhand al gaan doen waarin je gelóóft, omdat je met de ogen van je hart al ziet wat er met de ogen van je hoofd niet te zien is: God die de Komende is, altijd en in alle omstandigheden. Geloven doe je samen. Erin blíjven geloven doe je één voor één. De kerk is daarom geen museum waar je, veilig omgeven door allerlei geloofsartikelen, kunt indommelen omdat jou niets kan overkomen. De Kerk is de plek, de geloofsgemeenschap waar je in het licht van je verlangen wákker moet leren worden, om met hém, Jezus, méé te gaan bidden en op te staan: ‘Vader in de hemel, laat úw rijk toch komen, op úw manier.’ Amen
André Zegveld