‘Wanneer je naar rechts wilt uitwijken of naar links, zullen je oren het horen, van achter je, een woord dat zegt: dít is de weg, ga.’
Oudjaar Nieuwjaar, zusters en broeders. Vanavond is de omslag, precies om 12 uur. Er verandert op dat moment niets en daarna waarschijnlijk ook niet. ‘Niets nieuws onder de zon’ zegt de Prediker ervan, ‘enkel steeds hetzelfde, en hoe ouder je wordt, hoe meer van hetzelfde.’ We staan daar vanavond bij stil, mediterend en biddend. We nemen het op in onze eucharistieviering, als dankzegging. We staan stil bij (zeggen we dan) het verglíjden van de tijd. Maar niet de tijd verglijdt, onze eigen leef-tijd verglijdt. Ónze dagen verstrijken, dagen die vól zijn van herinneringen aan de verleden tijd, dagen die vól zijn van verwachtingen en verlangens naar de toekómstige tijd. Met daartussen in een héél dun vliesje dat, realiseren we ons vanavond, dat maar één tel dik is: het nu.
We léven uit verwachtingen en verlangens: vooruit, want als je niets of niets meer van het leven verwacht, ben je al zo goed als dood. Maar we ontlénen die verwachtingen aan onze herinneringen. We kijken naar het bekénde dat áchter ons ligt, en vandááruit naar het grote onbekende dat vóór ons ligt. Leven lijkt op het rijden in een auto waarvan de voorruit geblindeerd is, zodat je de weg naar voren moet vinden door in de achteruitkijkspiegels te kijken. Een tamelijk háchelijke manier van leven, lijkt het, een levensreis in het niemandsland tussen niet-meer en nog-niet. Wat houdt ons gaande? Iets ongrijpbaars en opstandigs, iets dat we ‘hoop’ noemen, een soort oergevoel, iets van Gód, van het bewegen van God in ons: ‘Blijf niet staren op wat achter je ligt. Zie Ik ga iets nieuws beginnen, ja, het ís al begonnen, zie je het niet’ (Jes. 43, 19)? Hoop: de stem van God, God die het leven van het leven is en die gáándeweg in jóu aan het licht wil komen, nú.
Een dode beweegt niet. Léven is bewegen, een weg te gaan, beweging, het verándert continu. Maar er is achter, onder of boven al die veranderingen iets dat blíjft, iets ónveranderlijks: je kern, je naam, de zíel van je mensenbestaan, alléén door Gód gekend, ónvervreemdbaar. Iets van God in jou, iets onveranderlijks dat in jou aan het licht wil komen, iets nieuws dat anders is dan alle meer-van-hetzelfde. Ben jij, ben ik al mijzelf? Ja en tegelijk ook weer niet. Er moet in mij nog heel wat veranderen, wil ik het kunnen en durven zeggen: ik ben helemaal mezelf. Ik moet dat nog steeds worden, soms kom ik er dichterbij, soms leef er van weg. Maar Híj, God, is uw en mijn, is ónze toekomst, de toekomst waar we naar op weg zijn, de toekomst die we nog moeten máken, ik met u en u, wij allemaal, met de hele wereld, nu.
Hoe weten we dat? We kijken in onze achteruitkijkspiegel en we zien daar Mozes in, Mozes die het begreep: ‘de plaats waar je staat, hier en nu, is heilige grond. Als je goed luistert, hoor je God die dáár zíjn naam zegt: “Ik ben die Ik ben”’(Ex. 3, 13-14). Wat betekent die naam? De rabbijnse traditie vertaalt: ‘Ik zal zijn wat, waar en hoe Ik zal zijn.’ God is overal dezelfde, wat er ook gebeurt, ook in de toekomst. Wat nooit veranderen zal is dat Híj er ís. Hoe? Dat zul je wel merken als je het aandurft om op weg te gaan en zélf te veranderen.
We kijken nog eens goed in de achteruitkijkspiegel, en we zien Abraham. Abraham die op weg ging zónder goed te weten waarhéén, een beloofd land in de toekomst, ‘je zult wel zien’ (Gen. 12, 1). Abraham die durfde veranderen, van een gesetteld mens in een ontdekkingsreiziger, met een hart vol vertrouwen en hoop. Vertrouwen is het laatste woord als het gaat over God. Je moet het durven: vooruít leven. Wát achter je ligt is verleden tijd, daar verandert niets meer aan. Je moet vooruít leven en erop vertrouwen: dat je gisteren niet kunt veranderen maar morgen wél door nú op weg te gaan.
We zien Jacob in de achteruitkijkspiegel, worstelend op de grens tussen het verléden en het belóófde land, Jacob die het durfde zeggen, een gelóófsbelijdenis: ‘ik (mens) laat Jou (God) niet los tenzij Je mij zegent’ (Gen. 32, 28). Want met Góds zegen kan een mens verder, wát er ook gebeurt. Door je steeds Góds naam te binnen te brengen, te herinneren, kun je vérder, altijd.
En, heel góed achteruit kijkend, zien we ook Jezus, ‘op weg naar Jeruzalem, de stad waar het zal gebeuren, het doel van zijn levensreis.’ Jezus, met duistere vermoedens over het hoe in het hart, maar toch vástberaden: als ik déze weg niet ga, blijft alles hetzelfde, en wordt het dus nooit wat met het rijk van God (Lc. 9, 51).
We zijn hier vanavond om de hoop, dat iets van God, in ons lévend te houden. We zeggen tegen elkaar wat we daarvoor moeten gaan dóen: veránderen, onszélf veranderen en op die manier, heel onooglijk, de wereld om ons heen, in díe volgorde. Wij, ieder van ons, is een mens met een náám, alléén door Gód gekend. Maar die naam blijft enkel hetzelfde doordat die mens verándert, méér mens wordt, een mens wordt die op weg is naar het beloofde land, het rijk van God. Pas dán hoor je die naam steeds duidelijker, steeds helderder. Het wordt een naam die zich gaandeweg voortdurend ‘vernieuwt’ (Apoc. 2, 17), doordat jóuw naam steeds meer gaat lijken op de naam van Gód, Gods naam die jou op het lijf geschreven wordt. Je grootste schat.
Geloof je daarin, hoop je daarop, vertrouw je het: dat Hij, God, jóu wil jou als een mens die dezelfde blijft doordat hij veranderen durft, een mens die op Gods naam vertrouwt en erin gelooft dat er nog van alles mogelijk is. Want Góds naam is: Ik zal zijn wat, waar en hoe Ik zal zijn. ‘Wanneer je naar rechts wil uitwijken of naar links, zullen je oren het horen, van áchter je, een woord dat zegt: dít is de weg, ga’ (Jes. 30, 21). Sta, zusters en broeders, er een ogenblik bij stil, en vraag het je af: wat moet er nog in míj veranderen om dezelfde te blijven, een mens vernoemd naar God? Dan wordt het nieuwe jaar een jaar van God, wat er ook gebeurt. Amen
André Zegveld