Onverbrekelijke liefde en eeuwig leven

‘Wat God verbonden heeft, mag een mens niet scheiden.’

Onverbrekelijke liefde en eeuwig leven

We hebben Allerheiligen en Allerzielen gevierd: een gelóófsbelijdenis: dat we geloven in de grote geméénschap van de levenden én de doden die omvat wordt door het grote geheim van God, God die ónverbrekelijke liefde is en ééuwig leven. Ook vandaag gaat het dáárover. We hoorden Jezus spreken over het huwelijk, over wat mensen aan elkaar bindt en binden moet: liefde, iets van Gód, liefde die trouw is omdat Gód trouw is, zó trouw dat zijn liefde onverbrekelijk is en dus elke dood overstijgt. Dáárom sprak Jezus in één adem over het eeuwig leven, leven aan de dood voorbij, leven na de dood.

Hij benadrukt: ‘hoed je toch voor verkeerde voorstellingen over leven na de dood.’ Wij, áárdse mensen, creëren er met onze áárdse fantasie heel áárdse voorstellingen over: over het leven na de dood als een soort vóórtzetting zijn van het aardse leven. U kent dat allemaal wel. Jezus zegt: ‘zo níet, zó moet je je het eeuwig leven niet voorstellen, dat is een aardse fantasie.’ Een voorbeeld: de rups. Een rups denkt met zijn rupsenverstand: ‘later, in de hemel, zal ik altijd en eeuwig rups zijn en gelukzalig koolbladeren eten in overvloed.’ Maar die rups moet sterven, zich verpoppen, en een heel ánder wezen worden: een vlinder. Dáár heeft die rups geen benul van. Jezus zegt: ‘denk eraan, het ééuwige leven is iets heel ánders dan het áárdse leven. Het heeft alles te maken met Góds liefde en Góds leven, je hebt daar geen benul van.’

Wat mensenlevens verbindt, verbinden moet, is líefde, iets van God, “God ís liefde”. Ook léven is “iets van Gód, is een wóórd van God”. Maar Gód, God zélf, is een groot geheim van verborgenheid. “Niemand heeft God ooit gezien.” Hoe meer we over God zélf nadenken, hoe meer we weten dat we steeds minder weten. Het huwelijk heeft alles te maken met dát geheim, met léven dat níet vergaat omdat het iets van Gód is en met líefde die ónverbrekelijk is omdat Gód onverbrekelijke liefde ís. Dát gaat ons voorstellingsvermogen te boven. Onverbrekelijke liefde? Wat dan met huwelijken die mislukken, uitlopen op een scheiding of eindigen met de dood van een partner? Hoezó ééuwige liefde en ééuwig leven?

Jezus heeft het in dit verband over God die “de God is Abraham, Isaac en Jacob.” Ook al zijn de drie aartsvaders al honderden jaren dood, God is en blijft hun God, hun vríend. Zíjn liefde eindigt niet door hún dood, hun dóód maakt geen einde aan zíjn leven met hen. Maar dat eeuwige leven, zegt Jezus, dat is iets absoluut nieuws, iets onvoorstelbaars het is “een verborgen geheim” zal Paulus later zeggen, “geen oog heeft het gezien, geen oor gehoord en het is in geen mensenhart opgekomen.” Een geheim net zo groot als het geheim van God zélf. Wij, áárdse mensen, kunnen er enkel naartoe léven, op onze áárdse manier erop vooruitlopen, door overal en altijd naar God te zóeken zoals hij, Jezus, dat heeft gedaan, te zoeken naar wat Gód wíl van een mens. “Mijn spijs is het”, zei Jezus ooit, “ik lééf ervan om te dóen wat God van mij, een áárdse mens, wil”: een áárds leven leiden van liefde. Hoe zo’n leven eruitziet heeft Jezus laten zien: het is een leven van zelveloze “liefde die tot het uiterste gaat.” Zó willen gaan leven ís eeuwig leven.

Eeuwig leven is dus iets dat je in alle omstandigheden en elke levensfase zóeken moet. Hoe? Door op zoek te gaan naar wat er voor een mens wérkelijk toe doet, naar wat er overblijft als je alle aardse fantasieën daarover, alle bijgelovigheid en vooral alle egoïsme wegdenkt. Wat dan overblijft is liefde, vriendschap, er zíjn voor een ander: Gods ménsennaam. Psalm 27 zegt het zo: “Eén ding zoek ik, méér verlang ik niet: dat ik met God leven mag zo lang als ik leef…, dat ik toch de weg ernaar mag ontdekken, want dan zie ik Jou, God, in het land van de levenden.”

Jezus spreekt over het huwelijk, over verbondenheid in léven en líefde, ónverbrekelijk, want zo’n verbond is iets van Gód, een geheím. Maar wij, áárdse mensen, zien niet verder dan onze neus lang is en dus nooit ver genoeg om dat in alle klaarheid te zien. Daarom zegt hij: “wees je daar toch van bewúst: wat mensen aan elkaar bindt is iets van Gód, stem je handelen dáárop af en vraag je steeds af: hoe ga ik dáármee om en tot hoevér moet ik gaan?” En als áárdse mensen vragen wij ons af: hoe moet het dan met huwelijken die stuklopen? Wat dan te doen met Jezus’ woord “dat geen méns mag scheiden wat Gód verbonden heeft,” en hoe dat dan moet met het kerkelijk recht en zo?

God schept ons als wezens die zichzelf met Hém mee-scheppen: als áárdse mensen, stof van de grond, eindig, wrakkig, maar met zíjn heilige lévensadem in de neus. Méé-scheppen: we zijn nog “mens is aanleg”, we moeten het altijd nog worden: mens-helemaal. Het goede dat God schept kan door óns, mee-scheppers, stuk gemaakt worden, zoals dat voor alles wat aards is geldt, gewild of ongewild, eigen schuld of heel tragisch, meestal een mengeling van beide. Dat geldt óók voor het huwelijk: het is bréékbaar. Maar als wíj het breken, blíjft Gods trouw, onverbrekelijk, voor iedereen. Dat is een grote troost. Daarom zeggen we dat Gods liefde een liefde is in de vórm van barmhartigheid. Ménsenwetten zijn dat niet, die oordelen en regelen ‘zonder aanziens des persoons.’ God doet dat níet, nóóit. Hij -en tenslotte hij alléén- ziet “in het hart van een mens en kent een mens beter dan die mens zichzelf kent.” Zíjn liefde is onverbreekbaar, altijd en eeuwig. De ónze kan mislukken, de zíjne niet. Maar we worden nooit ven hém gescheiden, ook niet als wij van elkaar gescheiden raken.

Daarom moeten wij God zoeken door ons eigen hart te peilen, onze motieven, ons falen, en ons steeds afvragen: zijn wij in onze onderlinge liefde wel net zover gegaan als híj, als Jezus, Gods mensenliefde in levenden lijve? We weten: we schieten tekort, gewild, ongewild. Zeker: wat God verbindt, geen mens mag het scheiden. Maar mag een méns met geweld bijeen willen houden wat niet (meer) door God wordt verbonden? Wat dán? Dan kunnen we enkel bidden om ontferming, zoals wij dat híer doen, rond de tafel van liefde tot het uiterste toe. En het kerkelijk recht dan? Ik ben geen jurist. Ik getuig hier enkel van mijn geloof, mijn geloof in God die liefde is en leven, ónverbrekelijk, voor mensen één voor één, want zó is God in Jezus aan het licht gekomen.

En híj nodigt ons hier aan zijn tafel, níet omdat we góed zijn of zo, maar omdat we dat níet zijn. Híj wijst ons niet af. Híj is trouw, zo heel anders dan wíj. En we mogen altijd verder met ons áárdse leven en onze aardse relaties, om die weer met Gód mee te scheppen, met Gods onverbrekelijke liefde. Amen

André Zegveld