Onze allereerste roeping [Joh. 10, 1-10]

‘…ben ik soms mijn broeders hoeder?’ [Gen. 4, 9]

Onze allereerste roeping  [Joh. 10, 1-10]

Jezus heeft een blindgeborene genezen, en er ontstaat daardoor een heftige discussie tussen de genezen man enerzijds en de Farizeeën en toenmalige kerkelijke overheidspersonen anderzijds, met als resultaat dat de genezen man door hen als niet-rechtgelovige uit de geloofsgemeenschap wordt gestoten. En dán zegt Jezus: ‘Ík ben de góede herder, ík ben de deur naar het ware leven.’ Hij ontmaskert zo de Farizeeën en de hoge kerkelijke instanties: dat zijn geen herders, maar ‘dieven en rovers.’

Herder. Het is een bééld en dat beeld roept allerlei associaties op. Bij een herder hoort een kudde, en bij een kudde denken wij aan dieren die allemaal hetzelfde zijn, geen individuen maar enkel exemplaren van dezelfde soort, we denken aan kuddegedrag en kuddegeest, gedweeë schapen die leiding nodig hebben, gelovigen als schapen, één kudde van allemaal dezelfde mensen, gelovigen die allemaal hetzelfde geloven, hetzelfde beleven, hetzelfde doen. En de hérders, de pasto(o)r en hoger, zíj alléén weten wat de kudde, moet geloven, mag beleven, wel of niet mag doen. Want -dat is het verborgen argument- mensen uit de kudde zijn niet in staat om zélf de goede weg naar God te vinden, ze hebben er de woorden niet voor, ze hebben er de verkeerde gedachten over, ze zitten verstrikt in zichzelf, en vooral: als je ze niet in het gareel houdt leven ze er losjes op los, ze moeten geleid en gestuurd worden, als kuddedieren, allemaal hetzelfde.

Maar Jezus zegt (het staat verderop, in vers 14 van ons hoofdstuk): ‘Ík kén de mijnen en de mijnen kennen mij, ík roep íeder bij náme.’ Niks geen kuddedieren, ieder wordt apárt gekend, van binnenuit, met zijn of haar eígen naam, gekend en vertrouwd. In de Bijbel wordt dat met name van God zelf gezegd: alléén God ként een mens, helemaal, van binnenuit; alléén God weet wie en wat een mens is en wat er leeft in een mensenhart. Jezus is als Gód. Net als voor God zijn er voor hém géén kuddedieren. Hij kent íeder van ons, hij weet wat er in ieder van ons omgaat aan verlangens, dromen, hoop en verwachtingen, hij kent ons geluk, onze nood, onze eenzaamheid en hartstocht. Heel de omtrek van het leven van ieder van ons wordt door hem gekend, als van binnenuit en hij gelooft in ons. Jezus’ kudde is er daarom een van vele óngelijken, want van ieder van ons is er maar één. ‘Ik ken en roep ieder bij name.’ Hij kent ons, net als God, beter dan wij onszelf kennen. Daarom: als we hém kennen, zélf, weten we pas wie we zélf zijn.

Dáárom is híj de deur die naar het leven leidt, de deur die ons openmaakt voor en naar onszelf, naar de ontplooiing van ons eigen leven, naar ons wáre leven. Als je door hem ‘ingaat en uitgaat’, als je je leven leidt via hém, via zijn woorden en levenswijze, vind je ‘weide, leven in overvloed.’ Psalm 23 gaat in vervulling: ‘de Heer, niemand anders, is de behoeder van mijn leven, ik kom niets tekort.’ Het leven is dan wel zoals het is, maar ik mag leven, zélf, een rijk en vol leven, ‘ook al moet ik soms door diepe dalen, vol van de schaduw van de dood.’

De goede herder laat zien hoe wíj met elkaar moeten omgaan, of we nu pastor zijn of iets dergelijks of niet, want ieder is -denk aan het verhaal over Kaïn en Abel- ‘de hoeder van zijn broeder.’ Het is onze meest fundamentele roeping. De ‘goede herder’ laat zien hoe je met mensen moet omgaan, hoe je om moet gaan met gezag en zo, in de kerk, in een communiteit, hoe je daar leiding moet geven. Hij laat zien: je bent pas herder door anderen één voor één te kénnen, door ze níet gelijk te maken, door ruimte te scheppen voor ieder afzonderlijk en één voor één, door hun hart open te maken doordat je je eigen hart voor hen opent, door ze wakker te maken voor wat er ín hen leeft, voor hun ziel. Zó gaat Gód met mensen om. Zó is God herder. Zó moeten wij elkaar behoeders zijn. Anders vinden mensen niet de deur die naar het leven leidt. Als wij op een andere manier dan die van Jezus met mensen omgaan, privé of gemeenschappelijk, zijn we ‘dieven en rovers’, maken we ons tot ‘vreemden’ voor elkaar. Waarom? Omdat we dan, op welke manier dan ook, mensen gebruiken, mensen dienstig maken aan een of ander doel dat ze niet zélf zijn; omdat we mensen dan globaal zien, als sóórtgenoten, zonder onderscheid, zodat ze hun naam verliezen, hun individualiteit, hun ziel. Dát gevaar is er altijd, zeker óók in de kerk.

‘Ik ben de deur,’ Zegt Jezus. Op het einde van het Johannesevangelie is er nóg een keer sprake van een deur. Na zijn gevangenneming wordt Jezus binnengevoerd in het paleis van de hogepriester, Johannes volgt hem, Petrus later ook. Dan vraagt de deurwachter aan Petrus: ‘Hoor jij niet óók bij Jezus?’ Petrus staat hier, zoals altijd, voor de kerk, de héle kerk, álle mensen van de kerk, niet enkel voor de leiding van de kerk. Want de kerk, dat zijn wij zélf. ‘Hoor jij niet óók bij Jezus?’ vraagt de deurwachter. En Petrus zegt: ‘Neen, ik kén die mens niet eens.’ Petrus zegt dus: ik wil niet door díe deur. Tegenover Jezus’ woorden ‘Ik ben de deur, ik kén jou met naam en toenaam’, zegt Petrus: ‘ik ken jou níet, door díe deur ga ik niet.’ De deur die Jezus is en die naar het ware leven leidt, is hem op dat moment te smal en schrikt hem af. Want die deur is smal, omdat we er nooit als kuddedieren doorheen kunnen glippen, maar er altijd één voor één doorheen moeten gaan, zélf.

Het is vandaag roepingenzondag. Bidden we trouw zullen zijn aan ons alles eerste en eigenste roeping Amen.

André Zegveld